duitsch physioloog, geb. 29 Jan. 1834 te Marienwerder, studeerde te Koningsbergen, Halle en Berlijn in de medicijnen en natuurwetenschappen, wijdde zich daarop onder leiding van Du Bois-Reymond aan experimenteel-physiologische onderzoekingen; hij habiliteerde zich in 1857 als privaat-docent in de physiologie te Halle, werd in 1859 hoogleeraar in de physiologie aan de universiteit te Breslau, en overl. aldaar 13 Oct. 1897. Zijn arbeid beweegt zich op zeer uiteenloopende gebieden der physiologie en histologie; bekend zijn in het bijzonder zijn onderzoekingen omtrent de warmteontwikkeling der spieren en over de afscheidingsprocessen in de klieren.
Behalve verhandelingen voor vaktijdschriften schreef hij: Physiol. Studiën (Berlijn 1856), Mechan. Leistung, Warmeentwicklung und Stoffumsatz bei der Muskelthdtigkeit (Leipz. 1864), Physiologie der Absonderungsvorgange (in Hermann’s „Handbuch der Physiologie”, dl. 5, stuk 1, Leipz. 1880), Der sog. tierische Magnetismus (ald. 1880), Die Vivisektion im Dienste der Heilkunde (ald. 1879), Die Vivisektion (ald. 1884), Beiträge zur Histologie und Physiologie der DünndarmSchleimhaut (Bonn 1888).