nederlandsch schrijver en dichter, geb. 19 April 1817 te Groningen, promoveerde hier in 1841 tot doctor in de theologie, was achtereenvolgens predikant bij de herv. gemeente te Roderwolde, Arnhem en Den Haag, en overl. hier 2 Dec. 1872. Hij deed veel voor de verbetering van het kerkgezang.
Zijn voornaamste geschriften zijn: proza: De Romano-Catholicorum, qui vulgo Jansenistae dicuntur, historia et principiis (Gron. 1841), Het Evangelie der arme verwaarloosde kinderen (Gron. 1857), Geschiedenis van het kerkgezang bij de Herv. in Neclerl. (Arnh. 1861, 2de dr., Amst. 1863), De eerste openbare prediking der Hervormden bij en in ’s-Gravenhage, in Aug. 1566 (met geschiedk. aant., ’s-Hage 1867), De 350ste gedenkdag der Kerkhervorming (’s-Hage 1867), Een stem Gods tot een gered volk (bij het 3de eeuwfeest der overwinning bij Heiligerléè herinnerd, ald. 1868), Geschiedenis der Oud-R.-K. kerk in Nederl. (bijdrage tot de kennis van den tegenwoordigen strijd in de r.-k. kerk, ald. 1870), leerredenen in de Arnhemsche Maandpreeken, verspreide stukken In „De Morgenster”, „Christel. Album”, „Nieuwe Boekzaal”, vertalingen enz.; poëzie: Jonge dooden. Zuchten en zangen (Gron. 1842, 2de dr., ’s-Hage 1860), Lentebladen (ald. 1844), Gedichten (ald. 1855), Vrouwenleven (woorden des geloofs en der liefde, Gron. 1853, 3de dr. 1867), De Psalmen naar de behoefte der Christenen (voor kerkelijk en huiselijk gebruik ingericht, nieuwe uitg., Vlaard. 1864), Gezangen der Evangelische kerk (naar het hoogduitsch, Amsterd. enz. 1865), verspreide stukken in „Aurora, „Apostelen en Profeten” enz.; Dichtwerken (2 dln., Amsterd. 1872).