Rembrandt Harmensz. van Ryn, die zich, als Raffael, trotsch op zijne schilderijen slechts met zijn voornaam Rembrandt teekende, en dit mocht doen, werd, volgens Orlers, die zijn tijd- en stadgenoot was en het wel weten kon, 15 Juli 1606 te Leiden in de Weddesteeg geboren. Zijn vader, een welgesteld man, Hamen Gerritsz. van Ryn, was molenaar en huwde 1589 met Neeltje Willemsd. van Zuytbroeck, dochter van een Leidsch bakker.
Op zijn veertiende jaar werd R. ingeschreven als student in de letteren aan de Universiteit zijner geboortestad. Maar volgens Orlers, zijn oudste biograaf, toonde hij volstrekt geen neiging tot dergelijke studie, waarom zijn vader hem, zijn natuurlijke aanleg volgend, de beginselen der schilderkunst deed leeren bij Jacob van Swanenburgh. Het eenig bekende werk van dezen middelmatigen schilder, een processie op het St. Pietersplein te Rome met kleine figuren, maakt het waarschijnlijk, dat R. inderdaad bij hem maar de eerste beginselen zijner kunst, goed teekenen, geleerd heeft. Hij bleef er trouwens drie jaren, en het was vooral zijn eigen aanleg die hem in dien tijd zulke vorderingen had doen maken, dat men hooge verwachtingen van den jongen schilder koesterde, waarom zijn vader hem naar Amsterdam zond om zijn studiën te vervolgen op het atelier van den toen beroemden Pieter Lastman. Het was nog de tijd, waarin men de schilders, die te Rome vertoefd hadden, die in hun werk de beroemde Italianen trachtten na te bootsen, het hoogst vereerde. Lastman schilderde meest bijbelsche of mythologische onderwerpen op kleine schaal (er zijn werken van hem te zien in onze musea te Amsterdam, ’s Gravenhage en Rotterdam), waarin zich behalve de invloed van Carravaggio ook die van den te Rome levenden Duitscher Elsheimer verraadt. R. bleef maar zes maanden bij Lastman en keerde toen naar Leiden terug om er geheel zich zelf in zijn kunst te vinden. Slechts voor het technische zich houdend aan het geleerde, nam hij1 de natuur tot zijne ware leermeesteres en begon met het schilderen en etsen van beeltenissen zijner ouders. Vooral waren het de sympathieke gelaatstrekken zijner moeder die hem omstr. 1628 reeds prachtige etsen deden scheppen, en ook menig geschilderd portret zijner ouders en van zich zelf ontstond in die dagen. Daarbij ontwikkelde zich reeds dadelp bij hem de gave zpe portretten schilderachtig te belichten, en het licht-en-donker tot een hoofdelement in zijne werken aan te wenden. Dat licht-en-donker, dat hij tot den hoogst denkbaren trap wist op te voeren, waarbij' een gedeelte van het gelaat, een groep op eene compositie sterk belicht werd, en het overige in transparante schaduwen gehuld bleef, die nooit zwaar of zwart worden op zpe schilderijen. Maar tevens verdiepte hij zich in de mysteriën van het menschelijk gelaat en wist, wat hij er uit afluisterde, met wonderbare kunst op zijne doeken weer te geven, zoodat hij, zoowel in zpe portretten als in zpe bijbelsche of historische figuren, de grootste schilder van het zieleleven werd. Slechts een Velasquez mag op dit gebied met R. in één adem genoemd worden.
Bestellingen van portretten deden hem nu en dan naar Amsterdam trekken, waar hij zich tegen het einde van 1631 voor goed vestigde. Zijne zoo bekende Anatomische Les (Den Haag), in 1632 geschilderd, maakte hem tot den gezochtsten portretschilder van de hoofdstad. Weldra gaf ook prins Frederik Hendrik hem opdrachten, en toen hij 1634 Saskia van Ulenborch, de dochter van den burgemeester van Leeuwarden, ten huwelijk vroeg en verkreeg, leek het al rooskleurig voor den meester. Hij kocht een groot huis te Amsterdam, dat hij langzamerhand met kunstschatten van allerlei aard vulde en 1641 werd hem, als zoovelen schilders der Amstelstad, opgedragen een schutterstuk te maken, dat het uittrekken van het vendel van Frans Banning Cocq zou voorstellen. Hier begonnen voor R. de teleurstellingen; hier kwam hij in botsing met de oude traditiën. In zijn „Nachtwacht”, zooals men later het stuk ten onrechte is gaan noemen, liet hij zijn fantasie vrijen loop, bracht wel de hoofdfiguren op den voorgrond, maar sprong met anderen al heel vreemd om, plaatste sommigen geheel in de schaduw, doste eenigen wonderlijk uit, schilderde een in het wit gekleed meisje midden in de groep waar hij licht wenschte te zien, in één woord, maakte er een schilderij van in plaats van een reeks min of meer geposeerde of poseerende portretten. Hoewel R., zooals hij bedongen had, f 1600 voor dit werk ontving, werd hem nooit meer opgedragen een schutterstuk te schilderen!
Nauwelijks is R. door dit gebrek aan begrip zijner kunst in ’t diepst van zijn gemoed getroffen of ongeluk op ongeluk vervolgt den grooten meester. 1642 ontvalt hem zijne teer geliefde Saskia, die hij zoo dikwijls uitgebeeld had, eens zelfs op zijn knie zittend terwijl hij haar lachend toedrinkt (Dresden) en reeds kort daarna komen de geldelijke moeielijkheden. R. kon niet met geld omgaan en zijn onbetembare lust, zich te omringen met kunstwerken van allerlei aard, speelde hem booze parten. Hij nam geld op waar hij kon, en toen de bestellingen uitbleven, moest hij zijn vorstelijke woning verlaten; al wat hij met zoo groote opofferingen gekocht had, werd voor luttele guldens door zijne schuldeischers verkocht (1656). Toch boog deze reus zijn hoofd niet. Tot troost bleven hem zijn zoon Titus, die eerst schilder zou worden, en zijne trouwe hulp na Saskia’s overlijden, zijne voormalige dienstmaagd Hendrickje Stoffels, die tot haren dood (omstr. 1664) met aandoenlijke toewijding haren meester en vriend ter zijde stond en hem zelfs trachtte zijne geldelijke zorgen te verlichten. Als merkwaardig loon voor die trouwe hangt een der beste portretten die R. van haar schilderde thans in het Salon Carré van. het Louvre. En zijn kunst bleef nog wel zijn beste troost. Steeds grootscher in opvatting en schilderwijze, steeds dieper van gevoel en uitdrukking werden zijne beeltenissen en groote bijbelsche voorstellingen. Zijn toets neemt een ongeëvenaarde breedheid aan; zijn koloriet bereikt ongekende schitteringen, en uit de werken van 1650—1662 straalt een gloed die bijna alle ander schilderwerk, er naast geplaatst, dof en kleurloos doet schijnen. 1656 ontstaat de zoo aangrijpende Zegening van Jacob (te Cassel), 1657 de Aanbidding der Koningen (in Buckingham Palace) en waarschijnlijk ook de Saul en David, 1658 de Geeseling (te Darmstadt) en zijn heerlijk zelfportret (bij Lord Ilchester; afgebeeld in het groote werk der Rembrandt-tentoonstelling te Londen, Scheltema & van Holkema), iets later het Joodsche bruidje en 1661—62 de nooit volprezen groep der Staalmeesters. Terecht noemt Michel deze heerlijke schilderij wel ’t meest volmaakte wat Rembrandfs hand schiep. Hier heeft hij zulk een innerlijk leven in de portretten dier vroede mannen weten te leggen, dat alles wat men maar naast dat stuk hangt plat en dor lijkt. 1663 ontstaat zijn Homerus, nu helaas nog maar een fragment, waarbij men verbaasd staat over het leven dat de schilder dien naar een gipsmodel ontstanen kop ook hier weer wist in te blazen, het leven van een oud, verweerd, blind gelaat, waarop men toch duidelijk afleest het zich herinneren van dingen uit lang vervlogen dagen.
Nog een groote nieuwe teleurstelling had R. 1661 moeten ondervinden. Een zeer omvangrijk doek, hem opgedragen voor het stadhuis van Amsterdam, dat de samenzwering van Claudius Civilis moest voorstellen, werd hem geweigerd. Thans hangt het, sterk gemutileerd, in het Museurïi te Stockholm.
Steeds meer en meer eenzaam, verlaten, miskend, ziet R. zich eerst zijne trouwe Hendrickje, dan nog zijn zoon Titus ontvallen om in het begin van October 1669, alleen overleefd door zijn dochtertje Cornelia, in ontbering te sterven. Om in de behoeften van zijne laatste levensdagen te kunnen voorzien, had hij den spaarpot van zijn kind moeten aanspreken. 8 October 1669 werd R., bijna vergeten, in de Westerkerk begraven.
De plaats ontbreekt hier, R.’s werk nader te bespreken. Alleen zij nog vermeld, dat wij ongeveer 500 schilderijen, meer dan 1400 teekeningen en bijna 300 etsen van hem bezitten. Ook als etser staat R. bovenaan in de hollandsche school der 17de eeuw. Etsen als het honderdguldensblad, de drie boomen en het sterfbed van Maria behooren tot de hoogste uitingen dier kunst voor alle tijden.
In Bode’s groot werk over R., bij1 Sedelmeyer te Parijs uitgegeven, vindt men bijkans alle schilderijen, in Lippmann en Dr. Hofstede de Groot’s „Drawings by Rembrandt van Ryn” zijne fraaiste teekeningen, en in Rovinsky’s reproducties alle staten van zijne etsen afgebeeld.
Nederland bezit ongeveer 30 schilderijen van zijne hand. De Ermitage van St. Petersburg alleen ongeveer 40; rijk aan Rembrandt’s zijn de Musea van Parijs, Londen, Berlijn, Cassel en Dresden.