dwaalsterren, de hemellichamen welke zich bewegen rondom de zon en van deze licht ontvangen. De Ouden kenden er, behalve de aarde, nog vijf: Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus, allen voor het bloote oog dan ook zichtbaar.
Sedert het begin der 19e eeuw zijn er zeer vele kleine P., planetoïden, ontdekt tusschen Mars en Jupiter. Uranus, die in afstand op Saturnus volgt, werd 1781 door W. Herschel ontdekt. De meest verwijderde P. is Neptunus, ontdekt in 1846 door Galle naar aanleiding der reeds gedane berekeningen van Leverrier en Adams. De volgorde, van de zon af, is: Mercurius, Venus, Aarde, Mars, de Planetoïden, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus. Men herkent de planeten aan haar matter en minder vonkelend licht dan dat der zelflichtende vaste sterren.
Hare bewegingen schijnen zeer onregelmatig, nu eens oost- dan westwaarts, nu langzamer of sneller, dan weer stilstaande; dit alles is toe te schrijven aan gelijktijdige plaatsveranderingen dier P. en van onze Aarde. Ptolemaeus liet de aarde in een middelpunt rusten en daar omheen de zon, de planeten en hare manen in cirkels zich bewegen, die dan met de ware verschijnselen zoo goed mogelijk overeen. werden gebracht. Aan deze opvatting bleef men vasthouden totdat Coppernicus en na hem Galilei aantoonden, dat niet de aarde, maar de zon in het middelpunt geplaatst is en al de P. in banen om zich rondvoert, terwijl de manen gelijktijdig evenzoo om hare P. loopen. Kepler bracht eenige verbeteringen in het stelsel van Coppernicus en vond zijne drie beroemde wetten (zie Kepler). Een eeuw daarna heeft Newton deze wetten, die Kepler proefondervindelijk gevonden had, theoretisch bewezen. Om de baan eener P. te berekenen zijn er 6 gegevens, elementen, noodig. Daaronder zijn de belangrijkste de uitmiddelpuntigheid der baan, bij welker toeneming die baan meer van een cirkel afwijkt, en de helling dier baan op de ecliptica. (Zie voorts de afzonderlijke artikelen).