nederlandsch dichter, zoon van Arend Kort (die dezen naam had verwisseld met dien van zijn geboorteplaats Langendijk), geb. te Haarlem 1683, overl. aldaar 1756, begaf zich naar Amsterdam om er onderricht in het teekenen, etsen en schilderen te ontvangen, met welke werkzaamheden hij gedurende eenigen tijd in zijn onderhoud voorzag, werd daarna op een kantoor geplaatst, doch vertrok weder naar Haarlem, waar hij patronen voor damastweverijen vervaardigde en door de regeering tot geschiedschrijver der stad benoemd werd. Deze gunst had L. te danken aan zijn dichtwerken, waarvan wij noemen: Don Quichot of de bruiloft van Camacho (1711, blijspel), De zwetser (1712, kluchtspel), Het wederzijds huwelijksbedrog (1714, blijspel), Krelis Louwen of Alexander de Groote op het poëtenmaal (1715, blijspel), De wiskunstenaars of het gevluchte juffertje (1715, kluchtspel), Arlequijn actionist (1720, kluchtig blijspel), Quincampoix of de windhandelaars (1720, blijspel), De bedriegerij van Cartouche of de Fransche roover (1732, blijspel), Xantippe of het booze wijf des filosoofs Socrates beteugeld (1736, blijspel), Spiegel der vaderlandsche kooplieden, Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen, Boertige beschrijving van den Amsterdamschen schouwburg bij het'vertoonen van Aran en Titus.
Behalve deze meer bekende werken, en enkele treurspelen, schreef L. nog: Lofzang voor mijne geboortestad (1720), Lof der dichtkunst (1720), Levens der Hollandsche graven in jaardicht (1724), Leren van Willem I in jaarzangen tot 1574 (1746), De stad Haarlem en hare geschiedenis, na zijn dood verschenen.