Mandsjoeren, een hoofdtak van den toeranischen volksstam der Toengoezen, oorspronkelijk bewoners van Mandsjoerije, sinds 1646 het heerschende element in China; zij treden reeds zeer vroeg onder verscheidene namen in de geschiedenis van China op, sedert 925 als onderdanen van het groote rijk der Khitanen onder den naam Joe-tsche of Nioe-tsche. In 1115 liet hun opperhoofd Agoeta (Okota) zich tot keizer uitroepen, veroverde het geheele rijk der Khitanen en vestigde de dynastie Kin (goud), die onder 9 souvereinen i08 jaar heerschte, totdat de opvolgers van Dschingis-Khan in 1231 aan haar een einde maakten.
De Nioe-tsche weken naar Ljaotong (Leaotong) uit. In het begin der 17de eeuw traden zij onder den naam M. onder hun vorst Taitsoe weder in China op. Na de landen aan de grenzen van China tot den Amur veroverd te hebben, zeide Taitsoe in 1616 zijn gehoorzaamheid aan de chineesche dynastie Ming op. Zijn opvolgers voerden krijg met de Ming’s, veroverden in 1644 Peking en weldra geheel China. De M. onderscheiden zich door schoonen lichaamsbouw, zijn ruw en morsig, maar eerlijk en dapper. De in China gevestigde M. zijn er ambtenaren en soldaten en deelen in de chineesche beschaving.
Literatuur: Plath, Geschichte Ostasiens, I, Die Yölker der Mandschurei (2 dln. Gött. 1831), de Harlez, ’ Manuel de la langue mandchoue (Parijs 1884), Ross, The Manchus, or the reigning dynasty of China, their rise and progress (Lond. 1891).