(de zwarte) in de indische mythologie de achtste incarnatie van Vishnoe. Uit de oude gedeelten van het Mahabharata (zie ald.) blijkt, dat K. een vorst der Jadavas was, door wiens listige aanslagen de Pandavas de overwinning behaalden op de Kauravas.
Tengevolge van den vloek der moeder van de Kauravas doodde hij zijn eigen verwanten, werd later zelf door een jager, die hem voor een gazelle hield, gedood en zijn stad Dvaraka door de zee verzwolgen. Aan de hulp, die hij den overwinnaars verleend had, is het toe te schrijven dat hij langzamerhand tot goddelijke waardigheid verheven en geheel met Vishnoe geïdentificeerd werd. Reeds in de jongere gedeelten van het Mahabharata treedt het streven, hem als god voor te stellen, duidelijk aan het licht. Zoo wordt hem de onder den naam Bhagavadgita beroemde episode in den mond gelegd; geheel aan hem gewijd is het Harivamga (zie ald.). De legende verhaalt dat hij een zoon van Vasudêva en Dêvaki was en op wonderbare wijze ontkwam aan de vervolgingen van zijn oom Kamsa. Hij werd door den herder Nanda en diens vrouw Jaijoda onder de herders opgevoed en zijn liefdesavonturen met de herderinnetjes, vooral zijn liefde voor Radha, zijn herhaaldelijk bezongen, het schoonst in de Gitagövinda.