[i]I. Kraamvrouw
[/i]Het verleenen van bijstand aan de in baringsnood verkeerende vrouw, wel een der eerste vormen van hulpbetoon, behoort in de geschiedenis der eigenlijke verpleging niettemin tot de jongere vakken, wat eenigermate eene verklaring vindt in ’t eigenaardig karakter dezer verpleging. Heeft men bij elke andere verpleging te doen met ziekte en hare gevolgen, en dus zieken te behandelen, bij de kraamvrouwverpleging is het de taak het voorkomen van ziekten.
Eertijds geheel in handen van onbevoegden, baker en buurvrouwen, vormt zij thans een afzonderlijken tak van verpleging, waarvoor men zijn opleiding geniet aan de verloskundige klinieken en enkele ziekenhuizen.
Sedert wij door Semmelweiss weten, dat het groote gevaar, dat een barende bedreigt, van buiten komt, is het plicht er voor te zorgen, dat geen ziektekiemen worden ingevoerd; zindelijkheid is het grondbeginsel der kraamvrouwverpleging, daarom het telkens reinigen der handen en der instrumenten en de angstvallige zorg om de verbandstoffen enz. zuiver te houden.
De eerste periode valt dus aan het eind der zwangerschap en is een tijd van voorbereiding. Waar zulks mogelijk is, richte men een afzonderlijk vertrek in tot kraamkamer, waar lucht en licht voldoende moeten kunnen toetreden, die men zoo noodig kan verwarmen en waarin liefst alles wat stof kan geven, als gordijnen, vloerkleeden enz. moeten verwijderd worden.
Verder behoeft het bed der kraamvrouw een bijzondere zorg. Bij voorkeur neemt men een ledikant, waar men liefst aan beide zijden moet kunnen bijkomen. Ter beveiliging voor het vuil worden, neemt men de een of andere ondoordringbare stof, hospitaallinnen, Billroth’s of liever nog Mosetig’s battist of ook wel een tafelzeiltje, welke stoffen vooraf flink met water en zeep moeten gereinigd worden. Hierover komen nu de saamgevouwen molton deken of laken, waarover dan nog een laken wordt gespreid, dat niet onder het hoofdkussen mag doorloopen. Hierover kan men nu nog een antiseptisch houtwolkussen leggen, die uit een oogpunt van reinheid aanbeveling verdienen.
Ook het kind behoort zijn eigen bed te hebben, iets ondoordringbaars is ook hierbij noodig.
Verder behooren in de kraamkamer: de luiermand, een ondersteek, spelden, zeep, nagelborstel, waschkommen, stopdoeken of antiseptisch verband, verbandgaas en watten, een schaar, sluitlaken en de noodige handdoeken, verder een tobbe of emmer, heetwaterflesch of goedsluitende kruik, vaseline, slaolie etc.
Doen zich teekenen van beginnende baring voor, dan moet men de vrouw behulpzaam zijn in het reinigen van het lichaam. Men begint met den endeldarm te ontledigen, gaat dit niet spontaan, dan met een lavement; ook op het ledigen der blaas moet gelet worden. Na reiniging der uitwendige geslachtsdeelen worden de schaamlippen uit elkaar gehouden en deze van boven naar beneden, met watten, zeep en water behandeld, evenzoo de bilnaad en aars, buik, dijën en billen, terwijl lange schaamharen worden afgeknipt. Nooit mag hierbij een spons gebezigd worden, maar steeds verbandwatten.
De tweede periode valt tijdens de baring. Hierover valt weinig te bepalen, daar als dan de verpleegster hare bevelen direct ontvangt van de(n) verloskundige. Als algemeene regel geldt echter dat zij de barende niet mag verlaten, haar niet vermoeit door onnoodig gepraat, geen akelige verhalen opdischt uit hare ervaring, maar haar en zoo noodig ook hare omgeving moed inspreekt en rustig houdt.
Van veel meer gewicht is de derde periode, die na de baring eerst een aanvang neemt. Na de verlossing heeft elke vrouw allereerst behoefte aan volkomen rust van lichaam en geest. Men moet haar daarbij niet uit het oog verliezen en vooral letten op ademhaling en gelaatskleur; wordt die opvallend bleek, dan verzuime men niet om na te zien of er ook bloeding is, evenzoo wanneer de ademhaling onrustig of snel wordt.
Na de rillingen, die men spoedig na de baring kan waarnemen en van geen bijzondere beteekenis zijn, treedt meestal een weinig zweeten op, dat evenmin iets verontrustends heeft.
Als algemeene regel geldt verder dat elke kraamvrouw gedurende de eerste drie dagen op haar rug moet liggen. Op den 6en—8en dag mag zij eens overeind zitten en niet vóór den lOen dag opstaan. Voor vrouwen, die veel bloed verloren hebben of zwak zijn, gelden deze bepalingen niet en heeft de arts de voorschriften te geven.
Daar elke kraamvrouw in den regel gevoeliger en prikkelbaarder is dan in gewone omstandigheden, moet men zooveel mogelijk gemoedsbewegingen vermijden; dit geldt zoowel voor gesprekken, als brieven, lectuur en bezoeken. De voeding moet gedurende de eerste dagen eenvoudig zijn en hoofdzakelijk uit dunne spijzen bestaan. Melk, soepen, niet te scherp gekruid of te vet. Na dien tijd kan men half vaste spijzen gaan geven, met magere visch en vleesch, om na enkele dagen tot een gewoon, licht verteerbaar voedsel over te gaan.
Als drank kan men haar behalve melk, ook water, waterchocolade en licht bier toestaan; ook thee en koffie behoeven niet te worden verboden, evenmin als wijn.
Van meer bijzonderen aard zijn de volgende verrichtingen:
a. het verzorgen en reinigen der kraamvrouw. Vooral van belang is de reiniging der geslachtsdeelen, en, daar deze altijd min of meer verwond zijn, moet de meeste zorg hieraan besteed worden en vooral op reinheid van eigen handen en verband-materiaal gelet worden. Het best geschiedt het door afspoeling. Het uitwasschen der schaamspleet mag alleen op bevel van den dokter geschieden. Na deze plaatselijke reiniging wordt het sluitlaken opnieuw aangelegd, wat moet reiken van de ribben tot beneden de schaamstreek, zoodat het voor een groot deel tot over de dijen reikt. Het moet bij voorkeur uit zacht linnen bestaan en mag geen stijfsel bevatten.
Voor het aanleggen van een sluitlaken schuift men het onder de lendenen der vrouw door, trekt het in het midden stevig aan en bevestigt het met een veiligheidsspeld, zoo ook naar beneden en boven. (Van sluitlakens bestaan verschillende modellen). Alsnu worden er stopdoek of watten tegen de geslachtsdeelen gelegd en al of niet aan het sluitlaken bevestigd. Telkens wanneer die stopdoek verwijderd wordt, moet men nauwkeurig acht geven op de hoeveelheid en de hoedanigheid van hetgeen wordt afgescheiden, wat men gewoon is, de kraamzuivering te noemen. Deze kan zeer verschillend zijn: gewoonlijk bestaat zij de eerste 2 dagen uit zuiver bloed, van den 3en—6en dag is zij meer bloedwaterig; van den 6en—8en dag slijmerig-etterig; de reuk is een eigenaardig flauwe. Zijn zij stinkend, dan is dit meestal abnormaal en behoort te worden vermeld.
Wanneer nu de reiniging is geschied moet het bed in orde worden gebracht. Is het bed breed genoeg, dan kan men telkens het bed verwisselen door de vrouw voorzichtig om te leggen en heeft men een tweede ledikant voorhanden, dan kan men telkens verbedden, mits de dokter het toestaat.
Vervolgens behoort acht gegeven te worden op b. de ontlasting en c. het wateren.
b. Voor de ontlasting behoort op den 2en of 3en dag gezorgd te worden. Men geeft hiervoor in den regel ricinus- of wonderolie (1 2 eetlepels of ook wel in capsules). Bij grooten afkeer van dit middel geeft men bijv. bitterzout (1 theelepel op een glas water). Ook een lavement (zie aldaar) kan worden toegepast, bestaande uit water of zeepwater, of ook wel uit glycerine, al of niet gemengd met slaolie, dat met een speciaal daartoe dienend spuitje in den aars wordt gespoten en zoo lang teruggehouden als men kan. Is de vrouw ingescheurd, dan heeft de dokter te beslissen.
c. Het wateren (urineeren) geeft vaak, in den aanvang eenige moeilijkheid; het best wordt de regelmatige loozing bevorderd, door de kraamvrouw om de 5 a 6 uren tot wateren aan te zetten. Vlot het niet direct, dan laat men de vrouw rustig, gedurende 10 minuten op het ondersteek liggen, om wanneer men niet slaagt, het na 1—2 uren te herhalen (daarbij overeind zitten mag de eerste dagen niet). Gelukt het alsdan nog niet, dan kan men nog probeeren een warmen doek of pap op den buik te leggen en komt het niet, dan wordt de dokter geroepen, die heeft te beoordeelen of het al dan niet afgetapt zal worden. Het komt ook voor dat het water ongemerkt afloopt of langs ongewonen weg wegvloeit. Zoodra men dit ontdekt geeft men daarvan kennis aan den arts.
Tot nog toe was er slechts sprake van het regelmatig verloopend kraambed; doch het is gewenscht de belangrijkste afwijkingen hiervan te kennen. Beginnen wij met de naweeën. Naweeën zijn bij tusschenpoozen optredende pijnen in het onderlijf, die de vrouw den indruk geven als kreeg zij opnieuw weeën. Ter verzachting kan men de vrouw kamillenthee laten drinken of zoo dit niet helpt een ijszak op den onderbuik appliceeren, ook koude kompressen kunnen dienst doen. Bij sommige gevallen werkt warmte beter.
Vervolgens hebben wij te letten op stoornissen bij de kraamzuivering.
1°. Moet gelet worden of de vrouw veel bloed verliest. Geschiedt dit gedurende de eerste uren na de bevalling, dan heeft men de baarmoeder die dan vaak slap aanvoelt, zoolang te wrijven tot ze als een harde kogel in den buik is te voelen. Blijft hij hard, dan kan men ophouden en een ijszak of koud kompres appliceeren. Krijgt de vrouw een flauwte, dan zendt men in allerijl om hulp, legt de patiënt zoo laag mogelijk met het hoofd, en geve haar wat brandewijn, warmen groc of sterke koffie, altijd in liggende houding.
Blijft de kraamzuivering lang bloederig, dan is rust de eerste regel; houdt ze plotseling op, dan is dit gewoonlijk van niet veel beteekenis, alleen wanneer er hitte of pijn mee samengaat.
Op stinkende afscheidingen moet men steeds den geneesheer attent maken. Zwelling der uitwendige geslachtsdeelen komt ook voor, meestal is het afspoelen daarvan voldoende. Bij pijnlijke aderspatting moeten de beenen hoog gelegd worden en kan men op de pijnlijke plaats koude aanwenden.
Vermoedt men koorts, d. w. z. klaagt de patiënt over koude, opgevolgd door een gevoel van hitte, slaat de pols sneller, zijn er klachten over dorst enz., dan wordt de koortsthermometer aangelegd en na 10 minuten de stand afgelezen. Is die 38° dan spreekt men van koorts en meldt dit den dokter, aan wien de beslissing is, hoe verder te handelen. Meestal is zij een wondkoorts, uitgaande van de geslachtsdeelen.
In het kraambed vereischen ook de borsten en de tepels eene bijzondere verzorging.
Zetten de borsten sterk op, zooals dit bij niet zoogenden vaak tusschen den 2en en 5en dag plaats heeft, dan kan dit pijn veroorzaken. Alsdan moet men de vrouw weinig laten drinken en bij erge pijn de borsten opbinden door een doek onder de borst te brengen, waarin de borst als ’t ware kan hangen; het eene einde wordt over de borst en het andere onder den oksel naar den tegenover gestelden schouder gevoerd en daar vastgeknoopt. Neemt de spanning toe, dan kan men een waterverband appliceeren en heeft men te zorgen voor ruime ontlasting.
Bij de reiniging van een kraamvrouw begint men ter voorkoming van het overbrengen van smetstoffen, eerst met de borsten en dan de geslachtsdeelen enz. Zoodra men een beginnende ontsteking bemerkt (roodheid van de huid, pijnlijke knobbel), waarschuwt men den arts.
II. Verpleging van het Kind
De verpleging van het kind in zijn eerste levensdagen behoort mede tot het gebied der kraamvrouwverpleging en neemt een aanvang zoodra het kind geboren is. Alsdan nog aan de moeder verbonden door de navelstreng, moet deze worden doorgeknipt en onderbonden. Men zorgt hiervoor in gereedheid te hebben een schaar (gedesinfecteerd door ze uit te koken) en een navelband, waarvoor 4 a 5 in elkaar gevlochten draden breikatoen het best kunnen dienen. Na vervolgens het kind in goed verwarmde luiers te hebben in ontvangst genomen, begint men met de reiniging van het kind. Allereerst de oogen, die men met watten of zacht linnen, gedrenkt in zuiver, liefst afgekookt water of beter nog met boorwater, goed uitwascht; vervolgens het lichaam, dat vaak bedekt is met een witachtig vette stof, het huidsmeer, dat het best verwijderd kan worden door die plaats in te smeren met olie of vaseline en dan te wasschen. Dit kan geschieden met lauw water en zeep. Men kan hiervoor een spons of beter nog dotjes verbandwatten gebruiken.
Zoodra de eerste reiniging heeft plaats gehad, het kind met warme doeken is afgedroogd en. van hemd en borstrok is voorzien, gaat men over tot de verzorging van de navelstreng. Eerst heeft men zich te overtuigen of zij, nog bloedt, waarvoor men haar tusschen vinger en duim moet samendrukken, dan zorgvuldig gedroogd en na de omgeving goed te hebben gereinigd, in vierdubbel gevouwen droog verband, gaas of watten gewikkeld, om daarna op den linkerkant van den buik te worden gelegd. Hierover komt nu het navelverband, een strook linnen of ook wel tricot, die over den navel om het lijf wordt geslagen en met. spelden of bandjes bevestigd. Dit verband kan blijven liggen tot de streng afvalt, wat in den regel den 5en—8en dag geschiedt. Men moet zich hierbij zeer wachten niet aan destreng te trekken, daar dit een onaangename bloeding kan geven. Is de navelstreng eenmaal afgevallen, dan moet men den navel verder verzorgen door er gaas of watten op te leggen. Den navelband laat men liefst nog eenige weken dragen.
Omtrent de kleeding valt alleen dit te zeggen dat die ruim moet zijn, opdat het kind niet gehinderd worde in zijn bewegingen en vrijelijk kan ademen.
De voeding
Den weg door de natuur aan* gegeven behoort elke moeder te volgen, zoodat zij haar kind heeft te zoogen. Na 12—15 uren wachten, gedurende welken tijd men het. kind rustig laat slapen en niets te drinken, geeft, legt men het aan de borst, en zorgt er voor, dat de neus van den kleine niet in. de borst drukt, maar vrij blijft voor de ademhaling, waartoe men dan te dier plaatse met den vinger op de borst drukt. Is het kind onrustig en wil het den tepel niet vatten, dan heeft men slechts eenigen tijd te wachten en dan opnieuw te beproeven. Is er geen zog in de borsten, wat zeer zelden het geval is en niet voor den 3en of 4en dag met zekerheid te zeggen valt, of weigert het kind steeds de borst te nemen, dan vervange men demoederborst zoo mogelijk door een min (ziedit onderwerp) of door de kunstmatige voeding.
In hoofdzaak komt hiervoor de koemelk in. aanmerking, die, al naar gelang van den leeftijd van het kind in verschillende verdunningen, welke het best door den arts worden aangegeven, wordt toegediend. Als regel mag men echter wel aannemen, dat men gedurende de le maand 1/3 deel melk op 2/3 deelen water geeft, met bijvoeging van een weinig melksuiker. Melk en water moeten beideworden gekookt, en op de flèsschen, waarin ze wordt toegediend, moet zorgvuldig worden gelet dat zij' goed zuiver zijn, wat ook: voor de spenen geldt. Flesschen met slangen, zooals nog al te vaak worden gebruikt, zijn. uit den booze.
Daar de melk vaak schadelijke kiemen bevat, heeft men behalve koken nog anderewijzen van bereiding. Zoo o. a. het steriliseeren, wat meestal met het bekende Soschlet apparaat geschiedt. Tegenwoordig geschiedt dit ook: fabriekmatig en wordt de melk in de gewenschte verdunning en menging geleverd (Emstermate, Wapenvelde, Zoetermeer o. a.).
Aangezien de samenstelling dier fabrieksmelken eene verschillende is, raadplege men vooraf den arts, zoo ook over het gebruik van karnemelk, die voor sommige kinderen een heerlijk voedsel geeft.
Bij de kunstmatige zoowel als bij de natuurlijke voeding is het van het grootste belang om het kind aan orde en regelmaat te gewennen. Zoo legt men het over dag om de 3 a 4 uren aan de borst en ?s nachts 1 a 2 keer. Ook de flesch geve men niet eerder dan om de 3 uren, en ’s nachts evenzoo 1 a 2 maal. Tegen dezen regel wordt nog dagelijks gezondigd en ongetwijfeld sterven er meer kinderen, doordat zij te veel krijgen dan te weinig.
Hoeveel moet men een kind geven? Ofschoon het als geen vaste regel is te beschouwen, kan men aannemen dat een flink, gezond kind drinkt:
Gedurende den Aantal malen per dag. Hoeveelheid voedsel per keer. Hoeveelheid voedsel per dag. Tusschenpoozen
1en dag — — van 3-4 uur
2en ,, 8 10 gram 80 gram
3en „ 8 20 „ 160 „
4en ,, 8 30 „ 240 „
5en ,, 8 40 „ 320 „
6en ,, 8 45 „ 360 „
7en „ 8 50 „ 400 „
2de week 7 70 „ 400 „
3de ,, 7 80 „ 560 „
4de ,, 6 100 „ 600 „
5de ,, 6 110 „ 660 „
6de „ 6 120 „ 720 „ van 4 uur
7de „ : 5 140 „ 750 „
8de „ 5 150 „ 750 „
9-10de „ 5 160 „ 800 „
11-12de „ 5 170 „ 850 „
Het voedsel moet op een bepaalden warmtegraad worden toegediend, in den regel bedraagt die 35 a 36° Celsius, terwijl het kind niet te snel mag drinken; minstens 15 min. moet het over een flesch doen. Wat overblijft moet weggedaan en onmiddellijk de zuigflesch worden gereinigd.
Aan wekelijksche wegingen controleert men of het kind gedijt. In den aanvang moet het kind dagelijks 20—30 gr. in gewicht toenemen, doch dit geldt niet voor de eerste week, als wanneer bijna alle kinderen aan gewicht verliezen, om daarna weer toe te nemen. Globaal kan men zeggen dat een kind
gedurende de eerste 4 maanden 30—20 gram
„ „ tweede „ 20—10 „
,, ,, derde ,, 15—5 „
daags toeneemt.
Ten slotte nog een enkel woord over het reinhouden van het kind.
Een gezond kind heeft 2—4 maal daags ontlasting; gedurende de twee of drie eerste dagen heeft zij een donkerbruine of groene kleur en word kindspek genaamd. Alsdan behoort zij geel gekleurd te zien en brijachtig te zijn. De waterloozing is zeer wisselend en geschiedt ongeveer 5—15 maal daags. Telkens als het kind nat is moet het droog gelegd worden, zoodat men een 30-tal luiers noodig heeft, die met soda of groene zeep gewasschen, niet geblauwseld mogen worden en liefst verwarmd moeten worden, alvorens ze aan te doen. Dit moet zoodanig geschieden dat het kind niet in zijn ademhaling belemmerd kan worden en zijn boenen flink moet kunnen bewegen.
Eindelijk geldt als algemeene regel dat alle afwijkingen aan het kind zelf of in diens verrichtingen waargenomen, door de verpleegster aan den geneesheer moeten worden vermeld.
De volgende werken kunnen met vrucht worden geraadpleegd: Dr. G. A. W. Allebé, De ontwikkeling van het kind naar lichaam en geest (7 e druk), Dr. J.
Graanboom, De voeding van den zuigeling (2e druk), Dr. A. Mijnlieff, De verpleging van kraamvrouw en kind (3e druk), Prof. Dr. G. C. Nijhoff, Het bock voor jonge moeders (2e druk).