grondlegger der duitsche philologie, geb. 4 Jan. 1785 te Hanau, verloor vroeg zijn vader, groeide op onder weinig gunstige omstandigheden, was echter in de gelegenheid het lyceum te Cassel te bezoeken, betrad in 1802 de hoogeschool te Marburg, waar hij onder Savigny in de rechten studeerde, en trad in 1805 in staatsdienst. Na de vrijheidsoorlogen nam hij, als secretaris van legatie, deel aan het Weener Congres, werd daarop in Hessen tweede bibliothecaris van de keurvorstelijke bibliotheek, in 1829 tegelijk met zijn broeder bibliothecaris en hoogleeraar in duitsche taal, literatuur, rechtswetenschap en diplomatiek, zag zich op het protest der zeven Göttingsche hoogleeraren tegen den staatsgreep van den koning van Hannover uitgewezen, was in 1848 lid van het Frankfurter parlement, nam als vurig aanhanger van Pruisen’s hegemonie deel aan de vergaderingen te Gotha, en overl. 20 Sept. 1863.
Hij en zijn broeder hebben te Hanau een gemeenschappelijk standbeeld, van Eberle, in 1896 onthuld; een in 1897 te Cassel opgericht Grimm-genootschap houdt zich bezig met het verzamelen van wetenswaardigheden omtrent de gebroeders G. en hun werken. G. is een der eerste meesters van het duitsche proza, een genie des verzamelens, volkomen vrij van puristische pedanterie. G. ging uit van de Heidelbergsche romantiek. Daartoe door zijn vriend Arnim aangespoord gaf hij met Wilhelm G. een verzameling Kinderund Hausmdrchen (2 dln., Berlijn 1812—14, 41ste dr. Gütersloh 1893) in het licht, gevolgd door een reeks Deutsche Sagen (2 dln., Berlijn 1816—18, 3de dr. 1891) en door nog een deel sprookjes (1822); beide broeders besteedden daarin inzonderheid zorg aan het getrouwelijk weergeven van den volkstoon; in de tweede reeks sprookjes, die voorzien zijn van aanmerkingen en paralellen, dringen zij echter diep door in de moeilijke problemen der vergelijkende sprookjesvorsching; Jakob’s oorspronkelijk plan schijnt een geschiedenis der oudduitsche poëzie te zijn geweest; zijn vroegste werken, als zijn uitgave van Die beiden ältesten deutschen Gedichte (Cassel 1812), van den Armen Heinrich, den Edda (dl. I 1815) enz., en zijn eerste boek lieber den altdeutschen Meistergesang (Gött. 1811) vormen een soort inleiding voor zoodanige geschiedenis; hij kende bij zijn onderzoekingen echter te veel waarde toe aan de onmethodische droomerijen en onmogelijke etymologieën van Görres en Kanne, waardoor hij gedurig op een dwaalweg geraakte en ten slotte het geheele plan liet varen.
Met het eerste deel van zijn Deutsche Grammatik (Gött. 1819), de vormleer bevattend, opende hij een geheele reeks van baanbrekende werken; in dl. II (1826) en III (1831) behandelde hij de woordvorming, in dl. IV een gedeelte van de syntax. G.’s Deutsche Grammatik gaf het aanzijn aan de historische taalvorsching en is op grond van de bijna wonderbare zekerheid en juistheid der daarin gevolgde methode de grondslag geworden van alle geschiedwetenschap. G. ontdekte den Umlaut en tal van andere verschijnselen in de duitsche taal, verspreidde nieuw licht over de klankverschuiving, onderscheidde het eerst een sterke en zwakke flexie, deed door bestendige onderlinge vergelijking van de oudgermaansche dialecten een methode van vergelijkende taalwetenschap aan de hand, en was de eerste die een theorie omtrent het ontstaan van het geslachtsonderscheid in de taal opstelde. De kiemen aller vorderingen die de taalwetenschap sinds gemaakt heeft, liggen reeds in dit tegelijkertijd geniale en grondige werk besloten.
Van G.’s overige werken behandelen zijn Deutschen Rechtsaltertümer met voorliefde de uitwendigheden der rechtspraak en de symbolische handelingen, de ,,poëzie in het recht”, terwijl hij het logische en practische op dit terrein tamelijk veronachtzaamt; in zijn Deutsche Mythologie gaat hij uit van zeer jonge volksoverleveringen, waarbij hij de beteekenis der vreemde en christelijke elementen verre onderschat; niettemin is dit werk, dat een onoverzienbare hoeveelheid verstrooide details tot een welgeordend geheel vereenigt, voor de moderne mythologische vorsching het voorbeeld bij uitnemendheid geworden. Het werk over Reinhard Fuchs (Berl. 1834) blijft wel vasthouden aan het algemeen opgegeven denkbeeld van een germaansch dierenepos, doch is als de geschiedenis en de stilistische analyse eener afzonderlijke dichtsoort van groote waarde, en naar den vorm misschien het best geslaagde van G.’s werken. Het laatste van G.’s voltooide grootere werken: Geschichte der deutschen Sprache (2 dln., Lpz. 1848) lijdt onder de onhoudbare hypothese van de identiteit der Geten en Goten, doch is overigens eveneens een standaardwerk. G. besloot zijn loopbaan met een reuzenwerk, het ,,Duitsche Woordenboek”, waarin de beide broeders zich voorstelden den geheelen taalschat van het nieuw-hoogduitsch, etymologischhistorisch gelouterd, bijeen te vergaderen. Jakob heeft slechts het eerste, het derde en een stuk van het vierde deel kunnen voltooien; Wilhelm bewerkte het tweede; de broeders lieten echter een zoo groote hoeveelheid materiaal voor het door hen begonnen woordenboek na, dat besloten werd met de bewerking voort te gaan; het groote werk werd, met ondersteuning van rijkswege, voortgezet door Weigand, Hildebrand, Heyne, Lexer enz.; in 1901 verscheen het 11de deel.