(bij de Romeinen Hercules) de beroemdste held uit de grieksche mythologie, wiens oorspronkelijke, naar alle waarschijnlijkheid in Thessalië bij de dorische Heracliden thuisbehoorende sagenkring voortdurend uitgebreid, met gelijksoortige helden van andere volken in verband gebracht en ook met egyptische en phenicische elementen vermeerderd werd, waardoor het komt dat van alle grieksche mythen die van H. de uitgebreidste en meest ingewikkelde is. H. was de zoon van Zeus en van de schoone, met den thebaanschen koning Amphitryo gehuwde Alcmene uit het geslacht van Perseus; zijn tweelingbroeder Iphicles, zoon van Amphitryo, kwam in den nacht na de geboorte van H. ter wereld.
Nooit was de immer waakzame jaloezie van Hera heviger ontgloeid dan bij deze gelegenheid, en de wraak welke zij nam over de ontrouw van haar gemaal, was in overeenstemming met haar verbittering. Reeds vóór de geboorte van H. begon zij haar vervolgingswerk om het tot aan zijn dood voort te zetten. Toen de dag van Alcmene’s bevalling gekomen was, deed Zeus de belofte dat de afstammeling van Perseus, die dien dag het levenslicht aanschouwen zou, onbeperkt heerscher zou zijn over de overige Perseïden. Hera deed hem dit woord voor haar met een eed bekrachtigen en wist met de hulp der geboortegodin Ilithyia de bevalling van Alcmene nog zeven dagen te vertragen, terwijl zij die van de gemalin van Sthenelus (een zoon van Perseus) verhaastte, waardoor de zoon van deze, n.l. Eurystheus, op dien dag geboren, de opperheerschappij over H. verkreeg. H. groeit op als de sterke naar lichaam en geest, die later in overmoed de onsterfelijken niet ontziet, die Hera en Ares verwondt en onder de schutse van zijn vader en van Athena de hem van Hera’s zijde dreigende gevaren trotseert.
Eerst bij Pindarus komt de sage voor van de slangenworging. Het gebeurde n.l. korten tijd na de geboorte van H. en Iphicles, dat Hera twee monsterachtige slangen in het vertrek zond, om de kinderen te dooden; doch H. greep de dieren met beide handen vast en worgde ze. Amphitryo laat den ziener Tiresias roepen en deze voorspelt in begeesterde taal de groote toekomst van het wonderkind. Volgens een andere sage bracht Hermes den zuigeling op den Olympus en legde hem aan de borst van Hera, terwijl deze sliep; toen zij ontwaakte, wierp zij hem van zich af en van de gestorte melk ontstond de Melkweg aan den hemel. Uit vrees voor zijn teugellooze kracht zond zijn pleegvader hem, toen hij grooter geworden was, naar het land om de kudden te hoeden. In dezen tijd plaatst de sophist Prodicus de zinrijke fabel van H. op den tweesprong.
Twee vrouwen van verheven, doch zeer verschillende gedaante komen op den eenzaam peinzenden jongeling toe: de Wellust en de Deugd; gene schildert hem een leven vol dartel genot, deze toont hem den moeilijken weg tot den roem; H. kiest den weg der deugd. Uit dien tijd van zijn herdersleven meldt Apollodorus nog het volgende avontuur: op den berg Cithaeron, waar de kudden van Amphitryo en Thespius graasden, woonde een leeuw, dien H. ging bevechten. Thespius stond den jongen held hiervoor vijftig dagen lang eiken nacht een zijner vijftig dochters af (volgens anderen alle in één nacht), van wie daarop vijftig zoons geboren werden. Na langen strijd versloeg dan H. den leeuw en droeg sedert diens huid in plaats van zijn gewoon gewaad, waarbij later nog de van een olijfboom nabij Nemea genomen knods kwam (vandaar zijn romeinsche bijnaam Claviger). Bij zijn terugkeer naar Thebe ontmoette H. de gezanten van koning Erginus van Orchomenus, die een den Thebanen afgeperste schatting van honderd ossen gingen halen. H. sneed hun neus en ooren af, zond hen geboeid naar huis en dwong in den daarop volgenden oorlog de Orchomeniërs tot terugbetaling van het dubbele van de reeds ontvangen schatting.
Creon, de koning van Thebe, gaf hem tot loon zijn dochter Megara tot gade, bij wie hij drie zoons verwekte. Daarop riep Eurystheus (zie hierboven) hem in zijn dienst. Zeus had n.l. de voor deze door Hera op sluwe wijze verkregen heerschappij in zooverre gewijzigd en verzacht, dat H. twaalf werken, hem door Eurystheus op te leggen, zou verrichten, maar tevens door ze te volbrengen zijn vrijheid benevens de onsterfelijkheid zou verkrijgen. H. weigerde aanvankelijk de dienstbaarheid en toen het delphische orakel hem beval, aan den oproep gehoor te geven, verviel hij in razernij, waarin hij de kinderen van Megara doodde. In bedoeld orakel zou hij voor ’t eerst Heracles genoemd zijn, als de held, die door de vervolgingen van Hera roem zou verwerven (hetgeen met den griekschen naam H. wordt aangeduid), terwijl hij tot dan toe Alcaeus of Alcides (d. i. nakomeling van Alceus, den vader van Amphitryo) heette. Van zijn razernij genezen, stelde hij zich ter beschikking van Eurystheus, in wiens dienst hij de bekende twaalf werken verrichtte.
Het zuiver afgeronde getal daarvan schijnt niet zonder den invloed van den eeredienst van den phenicischen god Melcarth, die de teekens van den dierenriem als vijanden te overwinnen had, ontstaan te zijn. Op dichterlijke wijze verheerlijkt zijn deze werken, voor zoover wij weten, het eerst door Pisander van Camirus (omstreeks 650 v. Chr.). Hun combinatie en volgorde wordt verschillend opgegeven.Het eerste van deze werken is de strijd met den nemeïschen leeuw, een monster, dat aan den weg van Cleonae naar Nemea in de Peloponnesus huisde. H. dreef hem in zijn hol en verworgde hem daar in zijn armen. (Waarschijnlijk ligt ook aan dit avontuur een symbolische beteekenis ten grondslag. De leeuw is in de aziatische eerediensten het zinnebeeld der verterende hitte, en overal vinden wij den zegevierenden zonnegod in strijd met den leeuw en dien bedwingend.) De lernaeïsche slang (hydra), die de omstreken van Lernae bij Argos verwoestte en negen koppen had, waarvan de middelste onsterfelijk was, werd door H. met brandende pijlen van haar nest opgejaagd. Hij sloeg haar de koppen af, en daar in de plaats van één afgehouwen kop telkens twee nieuwe aangroeiden, brandde H. met gloeiende boomstammen de halsstompen dicht; den onsterfelijken negenden kop begroef hij onder een zwaar rotsblok. Met de gal der hydra bestreek hij zijn pijlen, die daardoor volkomen doodelijk werden. (Met deze sage wordt de weldadige kracht der zon aangeduid, welke giftige moerassen uitdroogt.) Bij dezen laatsten strijd was hem zijn wagenmenner Iolaus behulpzaam geweest, weshalve Eurystheus den strijd voor ongeldig verklaarde. Het erymanthische everzwijn, dat H. levend moest aanbrengen, was van het Erymanthusgebergte in Psophis binnengevallen.
H. dreef het in diepe sneeuw en nam het levend gevangen. Met het wilde beest op den rug kwam H. voor Eurystheus, die van zulk een buitengewone kracht zoozeer verschrok dat hij de vlucht nam in een vat. Op weg naar deze jacht kwam H. in strijd met de centauren; hij verjoeg en vervolgde hen, maar verwondde daarbij, zonder het te willen, zijn ouden vriend Chiron, tot wien de anderen heenvluchtten. Deze strijd met de centauren gaf aanleiding tot de stichting der kleine mysteriën in Agrae, daar Demeter den held daardoor wilde reinigen van de schuld van dezen moord. De cerynitische hinde, met gouden gewei en metalen pooten, was door de nimf Taygete aan Artemis gewijd en hield zich op in Cerynea (tusschen Arcadië en Achaia). H. vervolgde haar een jaar lang tot bij de Hyperboreërs aan de bronnen van den Ister (Donau), totdat hij haar bij de rivier Ladon in Arcadië met een pijl in den poot trof en ving. (De hinde met haar gouden horens wordt als de maan verklaard, welke na verloop van een jaar weer op haar vroeger standpunt terugkeert.) De stymphaliden, een zwerm menschen«etende roofvogels aan het meer Stymphalus in Arcadië, met metalen klauwen, vleugels en snavels en met veeren, welke zij als pijlen afschoten, moest H. verjagen.
Athena gaf hem hiertoe een metalen ratel, door welks geraas hij de vogels uit hun ondoordringbaar woud opj°eg> zoodat hij ze met zijn pijlen kon neerschieten. Den gordel der Amazonenkoningin Hippolyte (zie ald.), een geschenk van Ares, moest H. halen voor Admete, de dochter van Eurystheus. Na velerlei avonturen landt de held in Themiscyra. Hera, in een amazone veranderd, verbreidde het gerucht dat de koningin door den vreemdeling geroofd zou worden; daardoor ontstond een gevecht, waarin H. de koningin bij haar haren van het paard rukte en haar doodde. Hierop ontnam hij haar den gordel en bracht dien naar huis. In het verhaal van dezen tocht vlechten de mythografen nog verschillende bij-avonturen (parerga) in, zooals het vermoorden der beide Boreaden Calaïs en Zetes en de ontmoetingen in het land der Hyperboreërs, waar H. bij Echidna drie zonen verwekte, waarvan een, Scythas, de stamvader der Scythen werd.
Op den terugtocht uit het land der Amazonen landde H. in Troje, redde hier Hesione (zie ald.) en landde vervolgens bij Aenus in Thracië, waar hij den overmoedigen zoon van Poseidon, Sarpedon, versloeg. Den stal van Augias, koning van Elis, waarin jarenlang 3000 runderen gestaan hadden, te reinigen en dat wel in éénen dag, was een verdere opdracht, welke H. gelukkig volvoerde, nadat hij voor zich van Augias het tiende deel der runderen bedongen had. H. leidde een rivier, volgens sommigen den Alpheus, volgens anderen den Peneus, door den stal en reinigde hem op deze wijze. Augias weigerde daarop het overeengekomen loon uit te keeren, waarop H. tegen hem een oorlog begon, die eerst met den dood van Augias eindigde. (Ook hier heeft men voorzeker met een zonnemythe te doen. De vader van Augias, „den stralende”, is Helius, de zon; zijn twaalf witte stieren zijn de twaalf maanden, zijn kudden runderen de wolken; het af leiden van een stroom in de streek van Elis heeft moerasvorming en overstrooming verholpen.) Overigens wilde Eurystheus ook dit werk niet doen gelden wegens het daarbij bedongen loon. De stier van Creta was op bevel van Poseidon uit de zee opgestegen, opdat Minos hem aan den zeegod zou offeren.
Verrukt over de schoonheid van het dier, had Minos het bij zijn kudden gevoegd, waarop Poseidon den stier razend maakte. H. maakte zich op bevel van Eurystheus meester van het dier en bracht het levend naar Mycenae. De merries van Diomedes, koning der Bistonen in Thracië, werden gevoed met het vleesch der reizigers, die het land bezochten. Deze paarden te bedwingen en eveneens levend naar Mycenae te brengen, was het volgende werk van H. Daarop moest H. de runderen van Geryones, die op het eiland Eurythia in den Oceaan door den reus Eurytion en den tweekoppigen hond Orthrus bewaakt werden, voor Eurystheus halen. Aan de grens van Libye en Europa richtte hij tot gedenkteeken van zijn versten tocht twee zuilen (de Zuilen van Heracles) op, waaronder de oudheid de beide in de Straat van Gibraltar tegenover elkander liggende voorgebergten Calpe en Abyla verstond.
Toen hier de dichtbij zijnde Helius hem al te zeer brandde, spande hij zijn boog tegen hem, en Helius leende hem wegens deze koenheid zijn gouden zonneboot of zonnebeker, waarmede hij over den Oceaan voer. ,Op zijn terugtocht trok H. met zijn buit over de Pyreneeën en de Alpen, door Ligurië en Etrurië, en kwam na vele avontuurlijke ontmoetingen ten laatste behouden bij Eurystheus terug, die de runderen ten offer bracht aan de argivische Hera. Wijl Eurystheus de reiniging van den stal van Augias en het verslaan der lernaeïsche slang niet als geldig wilde erkennen, moest H. nog twee andere werken ondernemen. Zijn eerste taak was, drie van de gouden appels der Hesperiden (zie ald.) naar Mycenae te brengen, en daaraan was te meer zwarigheid verbonden wijl H. volstrekt niet wist waar hij den tuin der Hesperiden zoeken moest. H. begaf zich door Illyrië naar Libye, waar hij zijn strijd met Antaeus bestond. Verder voerde de weg van den held naar Egypte en Ethiopië; daarop stak hij de zee over, schoot op den Caucasus den arend neer, welke aan de lever van den geboeiden Prometheus at, dien hij verloste, en kwam eindelijk bij de Hyperboreërs en bij Atlas, het doel van zijn tocht. Op raad van Prometheus ging hij niet zelf op de appels uit, maar zond Atlas daarheen en torste onderwijl voor deze den hemel.
Bij zijn terugkomst had Atlas geen lust meer, dien last weder op zijn schouders te nemen en wilde zelf de appels naar Eurystheus brengen. Doch H. verzocht, hem ten minste zoo lang af te lossen tot hij een kussen voor zijn nek zou hebben gereed gemaakt. Atlas liet zich door deze list vangen en H. spoedde zich weg met de appels, die door Athena op hun oude plaats teruggebracht werden. Het laatste en vermetelste van al zijn avonturen was het uit de onderwereld halen van Cerberus. Zooals gewoonlijk aangenomen wordt, daalde hij bij het voorgebergte Taenarum in Laconië, vergezeld van Hermes en Athena, in de onderwereld af. Nabij de poort van den Hades vindt hij de helden Theseus en Pirithous, die, omdat zij gepoogd hebben Persephone (Proserpina) te rooven, aan een rots zijn vastgeklonken en hun armen naar hem uitstrekken.
Theseus bevrijdde hij; maar toen hij beproefde dit ook den ander te doen, beefde de aarde. (Volgens een andere sage bevrijdde hij beiden.) Na menige andere ontmoeting komt hij bij den heerscher der onderwereld, overmeestert het woedende dier, bindt het en brengt het naar Eurystheus, om het vervolgens weer naar zijn meester terug te brengen. Dit is de sage der twaalf werken van Heracles, waardoor hij zich vrijmaakte uit de dienstbaarheid bij Eurystheus.
Bij deze werken sluiten zich de andere, welke hij vrijwillig volbracht, als nevenwerken aan. Van de boven nog niet vermelde zijn de meer belangrijke de volgende: Na zijn vrijheid verkregen te hebben begaf H. zich naar Thebe, waar hij Megara (zie boven) ten huwelijk gaf aan Iolaus en trok naar (Echalië, om van koning Eurytus diens dochter Iole tot echtgenoote te vragen. Eurytus weigerde en toen kort daarop zijn runderen weggedreven werden, vermoedde hij dat H. daarvan de dader was. Iphitus, de zoon van Eurytus, vroeg daarentegen H. hem de dieren te helpen opsporen; H. stemde daarin toe, doch in een vlaag van waanzin wierp hij Iphitus te Tiryns van den muur, zoodat deze stierf. Wegens deze wandaad in zware ziekte gevallen, zocht hij genezing bij het delphische orakel, maar hij werd door Apollo afgewezen. Toen drong H. met geweld den tempel binnen en droeg reeds den heiligen drievoet weg, om op eigen hand een orakel op te richten, waarop het tusschen hem en den vertoornden god tot een gevecht zou zijn gekomen indien niet de bliksem van Zeus hen van elkander gescheiden had.
H. ontving daarop van de Pythia de orakelspreuk, dat hij gezond zou worden indien hij verkocht werd, drie jaren lang voor loon zou dienen en dit dan als bloedgeld aan Eurytus geven zou. Hij liet zich derhalve door Hermes verkoopen aan Omphale, koningin in Lydië, de weduwe van Tmolus. (Deze sage komt weer overeen met voor-aziatische.) Zoolang H. bij Omphale diende, waarbij hij, volgens de latere sage, somwijlen zich tot vrouwenarbeid verlaagde en wol spon, verrichtte hij evenwel nog groote daden. Ook in de sage van Iason (zie ald.) wordt zijn naam ingevlochten. Op den tocht der Argonauten verliest hij zijn lieveling Hylas (zie ald.). Een belangrijke episode vormde voorts de reeds bij Homerus vermelde tocht tegen den trouweloozen koning Laomedon van Troje. Met 18 schepen en de dapperste helden voer hij naar deze stad.
Zij werd veroverd, en Laomedon met al zijn zonen (Podarces uitgezonderd) vielen onder de pijlen van H. Zijn vriend Telamon, die het eerst Troje was binnengedrongen, ontving als prijs daarvoor Hesione tot vrouw, die van haar kant haar broeder Podarces met haar sluier loskocht, waarom hij Priamus (d. i. de vrijgekochte) genoemd werd. Naar Argos teruggekeerd, ondernam H. den tocht tegen den woordbreker Augias, stichtte, nadat hij deze overwonnen had, de olympische spelen, en trok vervolgens naar Pylos. Hier vernietigde hij het geslacht van Neleus (met uitzondering van Nestor) en verwondde Hades, die de Pyliërs bijstond. Hierop volgde de tocht tegen Hippocoön, den heerscher van Lacedaemon, die verslagen werd, waarop Tyndareus (zie ald.) de heerschappij ontving; het verwekken van Telephus (zie ald.) bij Auge, de dochter van Aleus in Tegea; voorts de strijd met den riviergod Achelous, die zich in een stier veranderde, om het bezit van Deïanira, die hij als zijn vrouw naar Trachis voerde, waar hij de gastvrijheid van Ceyx genoot. Onderweg doodde hij aan de rivier Euenus den centaur Nessus, die Deïanira geweld wilde aandoen en zich stervend wreekte, door aan Deïanira van zijn geronnen bloed te geven, om daaruit volgens zijn aanwijzing een tooverzalf te breiden, welke haar ten allen tijde van de liefde van haar echtgenoot zou verzekeren.
Daarna had hij een beroemd tweegevecht met Cycnus, den zoon van Ares, welk gevecht in Hesiodus’ gedicht Het schild van Heracles geschilderd is. Eindelijk naderde het uiteinde* van den held, dat gewoonlijk met zijn wraaktocht tegen den woordbreker Eurytus (zie* boven) in verband wordt gebracht, en dat wij. het best kennen uit de meesterlijke voorstelling in Sophocles’ drama Trachiniae. De stad (Echalia wordt veroverd, Eurytus gedood, de schoone Iole echter door H. gevankelijk medegevoerd. Op het voorgebergte van Euboear Cenaeum, richtte H. voor Zeus een altaar op en zond zijn wapenmakker Lichas uit, om een wit offergewaad voor hem te halen. Deïanira vernam tot haar blijdschap van Lichas, dat H. de overwinning had behaald en voornemens was naar huis terug te keeren. Tevens zou deze voor haar de schoone Iole medebrengen.
In haar jaloerschheid wilde Deïanira de kracht van Nessus’ zalf beproeven, om zich van de liefde van haar echtgenoot te verzëkeren, bestreek daarmede het gevraagde offergewaad en zond het hem toe. Nauwelijks was dit kleed op het lichaam van H. warm geworden, of het vergif dat de zalf bevatte en afkomstig was van zijn eigen vergiftigden pijl, begon zijn verderfelijke werking op den ongelukkige. Als door waanzin aangegrepen, slingert hij Lichas, die hem het kleed overbracht, tegen een rots in zee en laat zich vervolgensnaar Trachis brengen, waar Deïanira zich intusschen uit wanhoop van het leven beroofd heeft. H. evenwel, overtuigd dat hij reddeloos verloren is, richtte voor zich op den nabijgelegen berg (Eta een brandstapel op, besteeg dien en beval ieder voorbijganger vuur daaronder te werpen. Doch iedereen vreesde dat te doen; eindelijk volbrengt een herder, Poeas, de vader van den beroemden boogschutter Philoctetes, volgens een ander verhaal deze laatste zelf, zijn wil, waarvoor H. hem zijn pijlen en boog schenkt. Nauwelijks echter flikkert de vlam op, of onder donder en bliksem daalt een wolk van den hemel en voert den verheerlijkten held naar den Olympus, waar hij, onder de onsterfelijken opgenomen en met Hera verzoend, voortaan leeft als gemaal der altijd jeugdige Hebe.
Twee zonen, Alexiares en Anicetus, zijn de vrucht van hun huwelijk. Homerus verhaalt omtrent het uiteinde van H. alleen, dat ook hem, den geweldigen zoon van Zeus, het stervenslot bedwong; van een vergoding van den held weet hij nog niets.
Terstond na zijn verscheiden van deze aarde werd H., zooals de sage meldt, door zijn vrienden op den brandstapel door een offer als heros (halfgod) vereerd, welk voorbeeld weldra door de naburen en langzamerhand door geheel het helleensche volk gevolgd werd. In Athene was zijn heiligdom het z.g. Cynosarges; een der oudste en beroemdste tempels had hij te Bura in Achaia. Ook vereerde men hem met wedstrijden; de hem gewijde feesten heetten Heracleën, en zulke bestonden er te Sicyon, Thebe, Lindos, op Cos, en elders. Te Athene werden te zijner eere onder scherts en vroolijkheid de Diomeën gevierd. Ook in Italië had Hercules (latijnsche vorm voor den griekschen H.) een uitgebreiden eeredienst; daar vindt de sage haar aanknoopingspunt in zijn tocht naar het westen tegen Geryones.
Vooral in Rome had hij onder verschillende bijnamen tal van tempels en heiligdommen. Waarschijnlijk was door den invloed van Groot-Griekenland de eeredienst van den griekschen H. met dien van een oud-italischen heros samengesmolten. Deze oud-italische Hercules (Hercules Iovius) verschijnt als genius en god van den eed en als gemaal van Juno of ook van de aardgodin Acca Larentia. In etruscische kunstwerken neemt Minerva de plaats van Juno in. Als naam van den italischen Hercules is ook Garanus of Recaranus overgeleverd. Uit de verbintenis van dezen Hercules met de dochter van Faunus sproot koning Latinus.
Ook het geslacht der Fabii vereerde Hercules als zijn voorvader. Zijn oudste heiligdom in Rome was de Ara maxima op het Forum boarium; in later tijd waren er verschillende heiligdommen van Hercules Victor in de stad. Ook naar Sicilië, Corsica, Sardinië, Spanje (Gades, tegenw. Cadix) werd de eeredienst van Hercules (waarschijnlijk reeds door de Pheniciërs) overgeplant. Bij de Sabijnen heet hij Semo of Semo Sancus en onder dezen naam was ook te Rome reeds in overouden tijd aan hem een tempel gewijd. Aan hem gewijd waren de zilverpopulier, de olijfboom, de peterselie en de warme bronnen.
H. is het beeld van den grootsten heldenmoed, die door strijd en worsteling den tegenstand, dien hij volgens goddelijke beschikking overal ontmoet, overwint en ten spijt van elk vijandig geweld, na aflegging der menschelijke zwakheden den góden gelijk wordt. Terwijl de grieksche H. zich op die wijze opwerkt tot goddelijke waardigheid, treedt de oostersche H. van den beginne af terstond als god op. De egyptische naam van H. was Som of Dsom, zijn vader Ammon (Zeus). Hij wordt als sterk en dapper geschilderd, en moet wijd en zijd de wereld rondgetrokken zijn en haar van monsters gezuiverd hebben. Hij geldt bij de Egyptenaren als zinnebeeld der zon, der „altijd worstelende en eindelijk steeds weder zegevierende kracht der zon” (vergel. Raoul Rochette in de Mémoires de VAcadémie des inscriptions, XVII, 2, 303 vlg.). De zonnegod H. wordt ook gevierd in de orphische Heracleshymne, volgens welke de onvermoeide god twaalf gevechten bestaat van den morgen tot den avond (symbolische voorstelling van den doorgang der zon door de twaalf teekens van den dierenriem). De tyrische of phenicische H. heet Melcarth (d. i. koning der stad), zijn vader Demaroön, halfbroeder van Cronus, en zijn moeder Asteria (Astarte), zijn dochter Carthago (vergel. Movers, Die Phönikier, dl. 1, blz. 431 vlg., Bonn 1841). Hij en Astarte waren de groote nationale godheden der Pheniciërs. Ook de phenicische H. is zonnekoning, vorst van het heelal, die om de polen heengaat en den zoon van den Tijd, het jaar van twaalf maanden, in gedurige kringen met zich medevoert; doch vervolgens ook god van den handel. Zijn eeredienst duurde ook onder de romeinsche heerschappij voort tot omstreeks den tijd van Constantijn den Grooten. Overeenkomend, waarschijnlijk identiek met hem, was naar de meening van Herodotus de thasische H. De idaeïsche H. was afkomstig van Creta; hij was toovenaar, doch ook veldheer, ging bij de Cretensers door voor den zoon van Zeus en een onbekende moeder en was veel ouder dan de zoon van Alcmene. De sagen omtrent een indischen H., d. w. z. van een H., die tot Indië doorgedrongen zou zijn, dragen het stempel van de later tot daartoe doorgedrongen grieksche mythe. Voorts wordt nog genoemd een perzische H., Sam Dew (d. i. daemon Sam) geheeten, die in de boeken van het Zend groote overeenkomst vertoont met den griekschen H. Hij is een strijder in het rijk van het licht en de gerechtigheid. De door Tacitus vermelde germaansche H. is een germaansche god, dien de Romeinen, door hem den naam Hercules te geven, romaniseerden, en wel volgens de tegenwoordig heerschende meening Donar (Thuner). Van hem kan nauwelijks afgescheiden worden de Hercules Saxanus, die in zeer vele romeinsche inscripties, welke in het Brohldal in de nabijheid van Andernach gevonden zijn, genoemd wordt: de beschermer van den arbeid in de steengroeven. Nog was er een keltische of gallische H., Ogmius genaamd, volgens Lucianus als hoogbejaarde grijsaard afgebeeld met leeuwenhuid, knods, boog en pijlkoker, de menschen met ketenen aan de ooren geboeid vasthoudend (vergel. Bazin, in de Gazette archéologique, 1887, blz. 178 vlg., Flouest, in de Revue archéologique, 1888, blz. 273 vlg.).
De sage van H. is uit zeer vreemdsoortige elementen ontstaan. Niet alleen zijn vele plaatselijke sagen uit de verschillende landstreken samengevloeid, maar ook uitheemsche, met name aziatische en egyptische elementen daarin rijkelijk binnengetrokken. H. is in ieder geval een helleensche heros, maar ten laatste was hij een centraliseerende macht der oude mythologie en godsdienst geworden, waaraan alle volken en alle beschavingsperioden der voor-christelijke oudheid hun bijdragen geleverd hebben. Zijn oorspronkelijk begrip is ongetwijfeld dat van een zonne-godheid; in hem wordt verpersoonlijkt de kracht der zon met haar nu eens overwinnende en zegenrijke, dan weder ook onderdrukte en dikwijls verderfelijke werking; haar stralen zijn nimmer falende pijlen. In deze hoedanigheid is hij een zoon van den god des hemels en bevriend met de godin des lichts Athena, en dikwerf in aanraking komend met Apollo en met Dionysus (den god van het leven der natuur). Deze god des lichts werd in oude tijden in Argos en Mycene vereerd.
Van ouden datum is de vereering van phenicische godheden in Thebe; daarom werd H. van Argos naar Thebe verplaatst, en de thebaansche sage brengt hem in verband met den phenicischen Melcarth (zie boven). Van groote beteekenis voor de Hellenen is H. geworden als ideaal. Hij is in ’t algemeen het evenbeeld op aarde van zijn vader Zeus, sterker dan ieder ander, altijd overwinnaar (Callinicus), welwillend, een vaste hulp in ieder gevaar, gaarne zich overgevend aan de genietingen des levens. Wegens zijn vele gevechten was hij de patroon der grieksche gymnasia en palaestrae (H. Enagonios). Een tweede grondvorm van den Heraclesdienst is die van den onheil afwerenden, hulp verleenenden H. (H.
Alexikakos). Als zoodanig verschijnt hij op de eerste plaats als lichtgod, die al wat duister is en boos vernietigt, góden en menschen van onheil bevrijdt en in ’t algemeen voor het heil der menschheid werkzaam is. Nog grooter invloed echter won hij bij de Hellenen als zedelijk ideaal. Hij is voor hen het toonbeeld van onverwoestbare lichaamskracht en onwankelbaren moed, een voorbeeld van al wat heldhaftig is, doch niet alleen van den strijdenden, maar ook van den zich verootmoedigenden, verloochenenden, onderdanigen held, die zich aan de goddelijke geboden onderwerpt, boete doet voor zijn schuld en haar daardoor ook uitwischt. Vooral zweefde den spartaanschen adel in zijn besten tijd dit ideaal voor oogen.
Afgebeeld wordt H. als het ideaal van mannelijke kracht, met gedrongen, gespierde ledematen, kort, kroesachtig hoofdhaar en baard (somwijlen echter ook zonder baard), korten hals, naar verhouding kleinen kop met laag voorhoofd en rustige, dikwijls vermoeienis uitdrukkende trekken en houding. Door inspanning gestaalde kracht is de hoofdtrek in zijn verschijning. Zelden ontbreken, terwijl hij overigens naakt is, leeuwenhuid en knods, somwijlen heeft hij ook pijlkoker en boog bij zich. Dit type is vooral door Myron en Lysippus ontwikkeld. Van laatstgenoemde was het beroemdste het kolossale bronzen beeld van den treurenden H. te Tarente, dat door de Romeinen op het Kapitool, vandaar door keizer Constantijn naar Constantinopel kwam, waar het in den z.g. latijnschen kruistocht in 1202 versmolten werd. Onder de bewaard gebleven beelden neemt de uitmuntend geconserveerde z.g.
Farnesische H. in het museum te Napels, een in 1590 in de Thermen (baden) van Caracalla gevonden kolossale statue van den op zijn knods steunenden en uitrustenden held (alleen de hand is modern), de eerste plaats in; zij is het werk van den Athener Glycon, zooals de inscriptie vermeldt, maar waarschijnlijk een copie van een werk van Lysippus, wiens naam op een ander exemplaar (te Florence) bewaard is gebleven. Als kunstwerk nog belangrijker, maar zeer geschonden (zonder kop, armen en beenen) is de beroemde torso van den in zittende houding uitrustenden H. in het Belvedere op het Vaticaan (onder paus Julius II te Rome gevonden), een werk van Apollonius van Athene (vergel. Hasse, Wiederherstellung antiker Bildwerke, 2de stuk, Jena 1887), maar Waarin Sauer (Der Torso des Belvedere, Gieszen 1893) een Polyphemus wil herkennen. Het liefst echter stelde men den heros in actie voor, door een of ander voorval uit zijn leven te aanschouwen te geven. Talrijke voorstellingen van deze soort zijn in beelden evenals in reliefs, maar vooral in tallooze schilderingen op vazen, bewaard gebleven. Als god van vruchtbaarheid en zegen wordt hij ook met den hoorn van overvloed afgebeeld (vergel. Hartwig, Herakles mit dem Füllhorn, Leipzig 1883).
Literatuur: Buttmann, Feber den Mythus des Herakles (Berlijn 1810), 0. Müller, Die Dorier, dl. 2, bladz. 493 vlg., Stephani, Der ausruhende Herakles (Petersb. 1854), Duncker, Geschichte des Altertums, dl. 3, Rochette, Mémoires sur VHercule assyrien et phénicien (Parijs 1848), Bréal, Hercule et Cacus (aid. 1863), Furtwängler en R. Peter, in Roscher’s Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, dl. 1, kol. 2135 volg., 2253 vlg., 2901 vlg., Dettmer, De Hercule Attico (Bonn 1869), v. Wilamowitz-Möllendorff, Euripides1 Herakles, dl. 1 (Berlijn 1889), Jul. Schneider, Die zwölf Kämpfe des Herakles in der altern griechischen Kunst (Meiszen 1888), Fahlnberg, De Hercule iragico Graecorum (Leipzig 1892), Escher, Triton und seine Bekämpfung durch Herakles (ald. 1890).