(gotisch hal ja, oudsaksich heil ja, oudhoogd. hella, angelsaksisch heil, oudnoorsch hel, middelnederl. helle, nieuwhoogd. holle, eng. heil; het woord is afgeleid van het oudhoogd. H., den naam der doodsgodin in de germaansche mythologie) verblijfplaats der verdoemden na hun dood, het tegenovergestelde van den hemel.
Zoowel de Semitische als de klassieke godsdiensten namen aan, dat met den lichamelijken dood het eigenlijke persoonlijke leven des menschen ophield; zijne ziel daalde neder in een donkere, van alle licht verstoken plaats, waar zij als schim een werkeloos en vreugdeloos leven leidde. Deze plaats noemden de Hebreërs Scheol, de Grieken Hades (zie ald.). In engeren zin heet H. echter dat gedeelte der onderwereld, waarheen de zielen der boozen verwezen worden om gestraft te worden; dit heette bij de Grieken Tartaros, bij de Joden Gehenna (d. i. Ge-Hinnom, het dal Hinnom bij Jeruzalem, waarin de lijken van misdadigers geworpen werden). In verband met de leer der opstanding (zie ald.) is de H. een plaats van foltering. In het Nieuwe Testament is de H. een vuurpoel; de straf der H. is eeuwig.