de nakomelingen van Ham of €ham (zie ald.), een der drie zonen van Noach (Noë). Tegenwoordig worden met dezen bijbelschen naam, op het voorbeeld van Lepsius en Fr.
Müller, een reeks afrikaansche volken, waaronder op de eerste plaats de Egyptenaren, verstaan, die zich bedienen van de tamelijk nauw aan elkaar verwante Hamietische talen. Deze talen worden in drie groepen verdeeld:1) de egyptische, welke de taal der oude Egyptenaren en de daaruit in de eerste tijden van het Christendom ontstane maar thans eveneens doode taal der Kopten omvat;
2. de libysche groep of de groep der Berbertalen, welke in de oudheid den geheelen noordelijken rand van Afrika ten westen van Egypte, met uitzondering van enkele phoenicische en grieksche kolonies, besloeg, tegenwoordig evenwel van de kuststreken nagenoeg geheel verdrongen is door het arabisch, maar de talrijke roofzuchtige stammen omvat, die onder de namen van Berbers, Toearegs, Kabielen e. a. de zuidelijke Dtreken van Algiers, Tunis, Marokko en Tripolis in bezit hebben, alsmede alle oasen tusschen de staten van Noord-Afrika en de negerstaten gelegen;
3. de Icoeschitische of aethiopische taalgroep (niet te verwarren met de aethiopische taal), die zich van Egypte zuidwaarts uitstrekt tot aan het gebied der Bantoetalen en het Bedscha (als omgangstaal ook in Boven-Egypte heerschend), Beien, Saho, Agau, Falascha, Galla, Dankali en Somali omvat. De Haussataal in West-Afrika schijnt hiervan een verwijderde uitlooper te zijn. Ook de oorspronkelijke bewoners van Mesopotamië, Palestina (de Kanaanieten) en Arabië moeten wellicht, en de vroegere bewoners der Canarische eilanden zonder eenigen twijfel tot de H. gerekend worden. Alle hamietische talen komend opvallend overeen ten opzichte der persoonlijke voornaamwoorden en de daaruit ontstane persoonsuitgangen van het werkwoord; worts in de aanduiding van het vrouwelijk geslacht door den uitgang t, in de vorming van het meervoud en van andere grammatische vormen. In enkele van deze punten komen de hamietische talen ook overeen met de semietische in Voor-Azië, zoo bijv. vooral in de voornaamste pronomina,alstammen en de aanduiding van femininum en meervoud, voorts ten opzichte der telwoorden voor de getallen 2, 6, 7 en 8, en van een menigte andere woorden. Vermoedelijk zijn dan ook de H. uit Voor-Azië afkomstig, waar zij' zich reeds van de Semieten hebben afgescheiden in een tijd, waarop hun gemeenschappelijke taal nog zeer weing ontwikkeld was. Verg. Fr. Müller, Allgemeine Ethnographie (2de dr., Weenen 1879); Lepsius, Nubische Grammatik (Berl. 1880); Cust, Sketch of modern languages of Africa (Londen 1884, 2 dln.); A. Erman, Das Verhältnis des Aegyptischen zu den semitischen Sprachen (in „Zeitschrift der Deutschen Morgenländischen Gesellschaft”, 1892).