de Haaien, Squalidae, onderorde van visschen van de orde der Dwarsbekken of Haaiachtigen, Plagiostomi s. Selachii, waartoe ook de roggen behooren (zie Haaiachtigen), omvat alle haaiachtigen, welker kieuwopeningen aan de zijden geplaatst zijn.
De haaien hebben een kraakbeenig geraamte, een breeden, aan de onderzijde van den kop geplaatsten bek, en zakvormige kieuwen. De huidbekleeding verschilt aanmerkelijk van die van andere visschen; ware schubben worden steeds gemist; in de plaats daarvan treden kleine beenknobbeltjes (placoïdschubben), plaatselijk af gewisseld door schildjes of stekels van verschillende grootte, tot microscopisch kleine toe, zoodat de huid ruw aanvoelt, chagrijnachtig is. De borst- en buikvinnen zijn groot. Zie omtrent de bewerktuiging het volgend artikel.De eigenlijke haaien hebben een langgestrekte lichaamsgedaante, een ver naar achteren en overdwars geplaatste mondopening, meer of minder opstaande borstvinnen, en een krachtigen, aan de spits bovenwaarts omgebogen, onsymmetrischen, vleezigen staart; het gebit bestaat meestal uit talrijke reeksen scherpe, dolkvormige tanden. De haaien brengen voor het meerendeel levende jongen ter wereld; de hondshaaien leggen echter eieren, plat van vorm en voorzien van een hoornige schaal, die aan de vier hoeken uitloopt in gewonden draden, waarmee het ei om zeeplanten bevestigd wordt; deze haaieneieren worden in den regel zeemuizen geheeten. De haaien zijn uitermate krachtige dieren; sommige soorten kunnen met een enkelen beet een arm of been van een mensch middendoor bijten; zij zijn ook opmerkelijk taai van leven en van de grootere soorten is de afgehouwen kop nog in staat een arm of been en dergelijke door te bijten; de deelen van een in stukken gehouwen haai vertoonen nog uren lang reflexbewegingen. Bij den aanval zwemmen zij zeer snel en met uitzondering van de rugvinnen geheel onder de oppervlakte van het water; zij naderen hun prooi wegens den eigenaardigen vorm van hun bek, die aan de ondervlakte van den kop ligt, steeds in schuinsche richting. Bij het aanvatten van hun prooi keeren zij zich eenigszins om, teneinde den mond zijwaarts te kunnen brengen.
Vele haaien bereiken aanzienlijke afmetingen, sommige hebben een zeer zonderlinge gedaante. De snoet is spits en dikwijls van spuitgaten voorzien; de oogen hebben vrije oogleden en zijn ook bewegelijker dan die der meeste overige visschen; de borstvinnen zijn altijd vrij, d. i. niet met den kop vergroeid. De haaien zijn uitsluitend vleeschetende, vraatzuchtige, ook voor den mensch gevaarlijke roofvisschen; onder de grootste soorten zijn intusschen enkele tamelijk onschadelijk. In de tropische zeeën zeer sterk vertegenwoordigd, worden de haaien in de richting der polen zeldzamer en slechts enkele der 140 soorten overschrijden den noordpoolcirkel; velen zwemmen ver groote rivieren (Tigris, Ganges) op. In China en Japan wordt het vleesch van enkele haaien gegeten; uit hun vinnen, die een belangrijk handelsartikel vormen, wordt lijm bereid; de ruwe huid vindt onder den naam echte chagrijn in de techniek allerlei toepassing; in de noordelijke zeeën maakt men, terwille van hunne een goede traan bevattende lever, jacht op de zich daar ophoudende soorten.
Bij de rangschikking der haaien in kleinere afdeelingen verkrijgt men, uitgaande van de afwijkingen in de rugvinnen, vier groepen:
1) Haaien met twee rugvinnen en een aarsvin, bij welke de eerste rugvin boven of achter de buikvinnen staat; de aan dit kenmerk beantwoordende haaien zijn vereenigd in een enkele familie, die der Hondshaaien, Scyllidae of Scyllioidei; deze hebben ademgaten en 5 kieuwgaten, die hetzij even ver van elkander verwijderd zijn of waarvan de beide laatste zeer dicht achter elkander staan; de tanden hebben één middelste spits en één tot vier zijdelingsche nevenspitsen, zijn dus in het midden gepunt, naar de kanten gezaagd; de borstvinnen zijn over het algemeen breeder dan bij de overige haaien; de staartvin is lang, aan het einde afgerond, zonder of slechts met een spoor van een onderste lob, maar voor het einde aan den onderrand voorzien van een meer of minder diepe insnijding; alle soorten zijn levendig gekleurd of op een eigendommelijke wijze gevlekt, doch bereiken geen aanmerkelijke grootte, zelden meer dan 1½ meter; de wijfjes zijn niet levendbarend, maar leggen eieren die eenigszins op die der roggen gelijken. De meeste soorten dezer familie behooren tot het geslacht Scyllium; de bekendste soorten zijn de hondshaai, Scyllium canicula C u v., tot 70 centim. lang en dus een der kleinste haaien, van boven op rooden grond bruin gevlekt, en aan het onderlijf wit, en de kattehaai, Scyllium catulus L., 1 meter lang, met grootere doch spaarzamer gezaaide vlekken; beide leven in de warmere zeeën, komen echter ook in de Noordzee voor, houden zich meest dicht bij den grond op, voeden zich met visch, schaal- en weekdieren, en maken bij voorkeur jacht op haring. De bleek-hoorngele, 6.5 centim. lange eieren, door het wijfje ten getale van 10 tot 12 gelegd, worden aan zeeplanten bevestigd. Het vleesch is hard, lederachtig, en wordt slechts in den uitersten nood gegeten; de lever geeft een voortreffelijke traansoort, wier gebruik echter dikwijls onpasselijkheid en andere onaangename gevolgen heeft; de huid wordt gebezigd tot het gladschuren van houtwerk. Onder de overige hondshaaien wordt Pristiurus mclanostomus B o n a p., die in dezelfde zeeën gevonden wordt als de beide genoemde soorten, gekenmerkt door een rij platte stekels op den bovenrand der staartvin, die tezamen een soort van zaagwerktuig vormen. De overige geslachten der Scyllidae
(Hemiscyllium M. H., ChiloscylUum M. H., Crossorhinus M. H., Ginglymostoma M. H., zie ald., Stegostoma M. H.) zijn alleen in buiten-europeesche zeeën, vooral in die van het zuidelijk halfrond vertegenwoordigd.
2) Haaien met twee rugvinnen en een aarsvin, bij welke de eerste rugvin tusschen de borst- en buikvinnen staat; deze wrorden nog weer onderverdeeld in A. haaien met een wenkvlies (zie Gezicht) en zonder ademgaten, B. haaien met een wenkvlies en ademgaten, en C. haaien zonder een wenkvlies, doch met ademgaten. De onder A. vallende haaien zijn gerangschikt in twee familiën, die der Charcharioidei en die der Zygaenoidei; de onder B. vallende soorten vormen de familiën Galeoidei en Musteloidei, en de onder C. bedoelde de familiën Lamnoidei, Alopecoidei, Hybodontoidei, Cestraciontoidei, Rhinodontoidei. De menschenhaaien, Carcharidae of Charcharioidei, worden gekenmerkt door een platten kop, met een bij sommigen spitsen, bij anderen stompen snoet, een sterk bollen mond en een staartvin met een ingesneden onderste lob; de huid is glad en bedekt met kleine schubjes; de tanden zijn driehoekig, glad, met snijdende of gezaagde randen, en staan in de breede kaken in meerdere rijen geschaard (zie ook het artikel Charcharicide). De menschenhaaien, allen groote dieren, zijn zeer driest, roofgierig, de schrik der kustbewoners. Men onderscheidt 11 geslachten met 59 soorten. De blauwe haai (Charcharias glaucus, zie Charcharias), 3 tot 4 meter lang, met zeer spitsen snoet, lange, sikkelvormige borstvinnen en slanke staartvin, aan het bovenlichaam leiblauw, van onderen wit van kleur, bewoont de Middell. zee, de Noordzee, de zuidelijke zeeën en den Atlantischen oceaan, noordelijk tot aan Engeland en Scandinavië." De jonashaai, Charcharias verus, tot 9 meter lang, met meer ruwe huid, is van boven grijsbruin, van onderen grauw7, en bewoont eveneens de Middell. zee. Deze en andere soorten leven bij voorkeur aan de kusten, zwemmen zeer snel, doch minder behendig dan andere visschen, zijn uitermate vraatzuchtig, voeden zich met alle in de zee levende dieren en volgen, veelal vergezeld van een loodsmannetje, de schepen, om alles wat overboord wordt geworpen te verslinden. Omtrent hun wijze van voortplanting is weinig bekend; de 30—50 jongen komen als volvormde wezens ter wereld en zouden een tijdlang door de moeder gevoederd en beschermd worden. Men vangt ze aan stevige, met spek tot lokaas voorziene en aan een ketting bevestigde haken; de lever is traanrijk, de huid gebruikt men als slijp- en schuurmiddel en als chagrijn; het vleesch is hard en smakeloos. De familie der hamervisschen, Zygaenoidei, ook wel bij de Gharcharidae ingedeeld, en slechts een enkel geslacht, Zygaena C u v. (Sphyrna R a f.) bevattend, heeft tal van kenmerken met de vorige familie gemeen, doch onderscheidt zich daarvan door de allerzonderlingste gedaante van den kop; deze is breed, plat, en heeft ter weerszijde twee dwarse uitsteeksels, aan welker eindvlakken de oogen staan; de hoefijzervormige mond, geplaatst aan de onderzijde van den kop, bevat drie rijen lange, scherpe, aan de randen gezaagde tanden. De gewone hamervisch, Zygaena malleus (Sphyrna Zygaena) 3—4 meter lang, 200—300 kilogr. zwaar, met zwak gekorrelde huid, van boven grijsbruin, van onderen witachtig, heeft een zeer verre verspreiding, daar hij niet alleen in de Middell. zee en den Atlantischen oceaan tot op de zuidkust van Engeland, maar ook in den Indischen oceaan en bij Japan voorkomt, en zelfs wel aan de noord-europeesche kusten wordt aangetroffen; hij houdt zich bij voorkeur op in de diepte, waar hij jacht maakt op roggen en platvisch, zonder zich evenwel in zijn voedsel tot deze vischsoorten te bepalen; niet zelden worden schepen voor anker omringd door een school dezer visschen, die voor den mensch niet zonder gevaar zijn. Het wijfje brengt ongeveer 40 levende jongen ter wereld. Men jaagt den hamervisch om zijn traanrijke lever. De soorten der Galeoidei komen, behalve door de aanwezigheid van kleine langwerpige of ronde ademgaten, na met de menschenhaaien overeen; de tanden zijn driehoekig, met insnijdingen langs de randen; de huid is ruw. In de europeesche zeeën leven een drietal soorten, Galeus canis, 1—1.5 m. lang, ook wel op onze kusten gezien, Galeocerdo arcticus, die de zee bij Ijsland en Noorwegen bewoont, en Thalassorhinus vulpecida, in de Middell. zee en den Atl. oceaan. De familie der sterhaaien, Musteloidei, worden vooral gekenmerkt door de platte, plaveiselgewijs opgestelde tanden, zonder spitse of snijdende kanten, door de groote ademgaten en het dikke wenkvlies, dat zich vertoont als een verdubbeling van het achterste ooglid. De sterhaai, Mustela (Mustelus) vulgaris, 1—1.5 meter lang, op den grijzen rug stervormig gevlekt, wordt aangetroffen in alle europeesche zeeën, leeft gezellig, is traag, onschadelijk, houdt zich meest op dicht bij den grond en voedt zich met schaaldieren. Het wijfje werpt omstreeks een dozijn jongen. Deze soort wordt in Italië ter markt gebracht en door de mingegoeden gegeten. De gladde sterhaai, Mustela laevis, 1 meter lang, grijs van kleur, soms zwart gevlekt, leeft in de Middell. zee en in den Atl. oceaan; reeds Aristoteles was bekend met het feit, dat de embryones dezer soort door een dooier-moederkoek gevoed worden. Bij de soorten der reuzenhaaien, Lamnidae of Lamnoidd, liggen de vrij groote kieuwopeningen alle vóór de borstvinnen, de ademgaten zijn klein, de tweede rug- en de aarsvin staan boven elkander; de staartvin is . halvemaanvormig en ter weerszijde van den staart is doorgaans een kiel (uitgezonderd bij het geslacht Odontaspis). De tanden in deze familie waartoe de grootste haaien behooren, zijn bij de onderscheidene geslachten zeer verschillend; bij het geslacht Charcharodon (zie ald.) zijn zij driehoekig, bij die van het gesl. Lamnia komen ter weerszijde van de hoofdspits een of twee nevenspitsen; bij Oxyrhina zijn de tanden van voren plat, van achteren bol, met snijdende kanten en het geslacht Selache heeft zeer kleine, kogelvormige tanden met achterwaarts omgebogen spitsen; bij het i geslacht Odontaspis komen tweeërlei soort van tanden voor, zeer lange kegelvormige vooraan in den mond en daarachter kleinere, meer snijdende tanden. De huid is glad bij het geslacht Lamnia, daarentegen ruw bij de Selache-soorten, die ook grootere kieuwopeningen'hebben-dan eenig ander haaiengeslacht. Men onderscheidt 6 geslachten met 9 soorten van reuzenhaaien. De reuzenhaai, Selache maxima, tot 12 meter lang en tot 8000 kilogr. zwaar, met korten stompen snoet, bruinachtig zwartblauw, van onderen witachtig, leeft in de Ijszee, gaat zuidelijk tot Frankrijk en Engeland, en is een veel onschadelijker en ongevaarlijker dier dan vele kleinere haaien; hij houdt zich op in de diepte, zijn voedsel schijnt te bestaan uit kwallen, zeesterren en andere kleine zeedieren; volgens sommigen zou hij ook wier eten; hij is traag en stompzinnig; men maakt ter wille van zijn traanrijke lever veelvuldig jacht op hem. Een andere reuzenhaai, Charcharodon Rondelettii (zie Charcharodon), die ongeveer dezelfde afmetingen bereikt en 5.7 centim. lange tanden heeft, behoort tot de meest gevreesde roofvisschen en is wel de gevaarlijkste aller haaien; zijn verspreidingsgebied schijnt alle zeeën der gematigde en heete luchtstreken te omvatten, daar hij is waargenomen in de Middell. zee, den Atl. oceaan, bij Kaap de Goede Hoop en in den Stillen oceaan tot aan de zuidelijke spits van Nieuw-Holland. Een andere soort die een opmerkelijk groote verspreiding heeft is Lamnia cornubica, die de Noordzee langs de kusten van Noorwegen en Engeland, den Atl. oceaan, de Middell. zee en ook de zee rondom Japan bewoont, en een lengte bereikt van 6 meter. Men kent tal van fossiele soorten van reuzenhaaien. Terwijl het geslacht Charcharodon thans slechts een enkelen levenden vertegenwoordiger heeft, leefden hiervan talrijke soorten in de zeeën van den tertiairtijd, waaronder die den tegenwoordigen Charcharodon vermoedelijk nog in omvang overtroffen, te oordeelen naar de grootte der tanden van sommigen; Charcharodon rectidens, uit de grofkalk, had tanden van 111/2 centim. Andere der nog levende geslachten (Lamna, Oxyrhina, Odontaspis), thans eveneens met slechts een of twee soorten, hebben dergelijke talrijke fossiele overblijfselen in gronden van de krijt- en tertiaire perioden achtergelaten, waaruit blijkt dat de toenmalige zeeën rijker waren aan reuzenhaaisoorten dan de tegenwoordige, De kleine familie der Alopecoidei (zie Alopecias) vormt een overgang tusschen de reuzenhaaien en de charcharioiden. De familie Hybodontoidei bevat uitsluitend fossiele soorten, gerangschikt in de geslachten Hybodus A ga s s., Cladodus Agass., Sphenonchus A g a s s., Diplodus Agass. en Glossodus M’Coy; hoewel men deze visschen nagenoeg alleen uit de tanden kent en slechts weinige andere overblijfselen gevonden zijn en men dus weinige gegevens heeft om tot hun vorder maaksel te besluiten, acht men het waarschijnlijk dat zij het naast overeenstemden met de reuzenhaaien. De familie der Cestraciontoidei (zie ald., illustr.) verwijdert zich in verscheidene opzichten van de tot dusver beschouwde baaitypen; vooreerst staat de mond niet onder maar aan den voorrand van den stompen snoet, en ten tweede bevindt zich een stekel voor elke rugvin. Door de plaatsing der kieuwgaten en de geheele lichaamsgedaante zijn zij overigens verwant met de Carchariën. Doch het tandstelsel is een geheel ander en vormt het hoofdkenmerk van deze familie, welke in het tegenwoordige tijdvak nog slechts door een paar soorten, als de in de zee bij Nieuw-Holland en bij Japan levende Cestracion Philippi S c h w. en de aan Noord-Amerika’s westkust voorkomende C. Francisci G i r a r d , wordt vertegenwoordigd. Deze tanden staan plaveiselgewijs; die, welke het voorste en middengedeelte van den mond innemen, zijn klein en, althans in den jeugdigen toestand, scherp; zij zijn samengesteld uit drie tot vijf spitsen, die bovenwaarts uiteen wijken en waarvan de middelste het grootst is. Achter deze tanden staan ruitvormige, bijna platte tanden, die achterwaarts eerst in grootte toe-, verderop weder afnemen. Hun oppervlakte is ruw en in de richting van hun grootste doorsnede loopt een eenigszins verdikte kant. Tezamen genomen herinneren zij, door de wijze waarop de rijen elkander begrenzen, aan de gedaante van een spiraalsgewijs gewonden slakkenhuis. Deze familie is uit een paleontologisch oogpunt een der gewichtigste. Vermoedelijk behoorden tot haar de oudste gewervelde dieren, waarvan sporen tot ons zijn gekomen. Zij is voortgegaan met vertegenwoordigd te worden in alle volgende perioden, bereikte het toppunt harer ontwikkeling in het begin van het secundaire tijdvak, en is later allengs verminderd, totdat in de hedendaagsche zee nog slechts de twee bovengenoemde soorten leven. Het groote meerendeel der oude Cestraciontoiden is echter slechts bekend uit de bewaard gebleven tanden of uit rugstekels, zelden van beiden, en vele der geslachten zijn derhalve nog slechts als voorloopige te beschouwen, inzonderheid die waarvan men niet anders dan de rugstekels kent, welke dikwijls met evenveel recht tot andere familiën, bepaaldelijk die der Hybodontoiden kunnen worden teruggebracht. De oudste overblijfselen dagteekenen uit lagen van het bovensilurische tijdvak en zijn vereenigd in de geslachten Onchus Agass. en Sphagodus, waarvan echter het eerste alleen op versteende huidoverblijfsels gegrond is. In de devonische formaties vermeerdert het getal dier overblijfselen, doch ook daarin bestaan zij nog hoofdzakelijk uit rugstekels, waarop een aantal geslachten, Homacantlms Agas s., Ctenacanthus Agas s., Haplacanthus Agass., Pleuracanthus Agass. en meer andere, gegrond zijn. Echter zijn daar ook reeds eenige geslachten door tanden vertegenwoordigd, die met meer zekerheid als aan met Cestracion verwante vormen behoord hebbende kunnen worden beschouwd, n.l. Ctenodus Agass., CtenoptycMus Agass., Conchodus M’ Coy. Gedurende de steenkolenperiode neemt het aantal geslachten, waarvan de tanden zijn overgebleven, zeer toe; en enkele vroegere geslachten, zooals Onchus, Homacantlms, Ctenodus, waren ook toen vertegenwoordigd. Aan
dit tijdperk eigen geslachten zijn Pelatodus Owen , Polyrhizodus M’Coy, Poecilotus Agass., Pleurodus Agass., Climaxodus M’Coy, Chirodus Agass., Psammodus Agass., Helodus Agass., Cochliodus Agass., enz. Slechts hoogst zelden komen iets meer volledige overblijfselen voor. Als zoodanig is vooral merkwaardig een kop, gevonden in het belgisch steenkolenterrein en door Van Beneden en De Koninck beschreven onder den naam van Palaedaphus insignis. In lichaamsgedaante naderde deze visch tot Squatina, door de tanden tot Chimaera; door de kaken behoort hij echter in de orde der Plagiostomen en is hij verwant met de Cestracionten. Een permisch geslacht is Dictaea Münster. Talrijk vooral worden de soorten in den trias.
Zij vormen de geslachten Strophodus Agass., Acrodus Agass (zie ald.), Thectodus Plien., die zich ten deele in de jura, wealden- en krijtperioden voortzetten, waarbij ook enkele nieuwe komen, samengebracht in het geslacht Ptychodus Agass. De engelvisschen, Bhinodontoidei, ofschoon slechts een enkel geslacht met niet meer dan één soort bevattend, staat onder de overige haaiengroepen geheel op zichzelf. De mond en de neusgaten staan geheel aan het vooreinde van den platten kop; de kieuwgaten nemen van voren naar achteren in grootte af, en de tanden zijn buitengewoon klein, kegelvormig en zeer talrijk. De eenige bekende soort, Rhinodon typicus, leeft in de zee bij Kaap de Goede Hoop.
3) Haaien met een enkele aarsvin en een enkele rugvin. Deze vormen tezamen de familie der Aotidanoidei; behalve door het ontbreken van de voorste rugvin onderscheiden zich de weinige soorten dezer familie nog. zeer wezenlijk van de overige haaien; het aantal kieuwgaten is grooter en bedraagt 6 bij het geslacht Hexanchiis R a f. en 7 bij Heptanchus R a f., terwijl zij van voren naar achteren kleiner worden; zij hebben kleine ademgaten, een wenkvlies ontbreekt. Met uitzondering van de middeltanden zijn de tanden scherp, langs den buitenwaarts gekeerden rand zaagsgewijs ingesneden. Twee soorten, Hexanchus griseus en Heptanchus griseus, bewonen de Middell. zee en den Atlant. oceaan; een derde soort, Heptanchus indicus, schijnt beperkt tot den Indischen oceaan.
4) Haaien met ademgaten en twee rugvinnen, zonder aarsvin en zonder wenkvlies. Familiën: Spinacoidei, Scymnoidei, Squatinoidei, Fristiophoroidei. Eerstgenoemde familie, die der speer- of doornhaaien, Spinacidae of Spinacoidei, onderscheidt zich behalve door de genoemde kenmerken nog door het bezit van een stekel vóór elke rugvin; zij is nog gesplitst in de geslachten Acantkias, Spinax, Centrina en Centrophorus (zie ald.). De eigenlijke speer- of doornhaai, Acanthias vulgaris, 1 meter lang, 10 kilogr. zwaar, met een van voren smallen, aan de spits afgeronden kop, drie rijen lange, spitse, aan den rand eenigszins gezaagde tanden, is van boven grauw, van onderen geelwit, bewoont in grooten getale alle europeesche zeeën, vervolgt haringen, makreelen, beschadigt dikwijls de netten der visschers, en bedient zich als hij gevangen wordt van zijn rugstekels als wapen. Zijn vleesch wordt in Schotland gedroogd en gegeten. Lever en huid vinden de gewone toepassing. De in eenigszins gevorderden staat van ontwikkeling verkeerende embryones gelden als een lekkernij; het vleesch der jonge dieren is zeer smakelijk. Het wijfje brengt tot 20 jongen ter wereld. De familie der Scymnoidei stemt met de vorige na overeen, doch de soorten bezitten geen stekels aan de rugvinnen. Geslachten: Scymus, Laemargus, Echinorhinus. Een der soorten, Echinorhinus spinosus, onderscheidt zich van alle haaien door de lange stekels, waarmede het grootste gedeelte der huid bezet is; hij wordt nog tot aan de zuidkust van Engeland en ook aan Kaap de Goede Hoop aangetroffen. De Squaiinoidei naderen in lichaamsgedaante de roggen; het lichaam is plat, breed, de mond ligt voor aan den snoet, de borstvinnen zijn groot; doch de in de kleine ruimte tusschen den kop en de borstvinnen dicht bijeen geplaatste kieuwgaten wijzen haar een plaats onder de haaien aan. De oogen zijn bovenwaarts gericht, en dicht daarachter staan de halvemaanvormige ademgaten; het tandstelsel vooral is opmerkelijk: vooraan in het midden der beide kaken is een ruimte zonder middeltand, en ook de overige tanden, die een kegelvormige gedaante hebben, staan van elkander verwijderd. Beide rugvinnen staan ver achterwaarts, en de buikvinnen bereiken een aanmerkelijke grootte. De eenige bekende soort, de engelvisch, zee-engel of schoorhaai, Squatina vulgaris R i's s o (Squatina angelus Cuv., Bhina squatina D u m.) stemt in vinnen, ademgaten en wenkvlies geheel overeen met de doornhaaien, heeft echter een plat lichaam, dat eenige gelijkenis heeft met dat eener rog, een ronden kop, voorwaarts gerichte, zeer groote buik- en borstvinnen, en een ruwe huid met kegelvormig toegespitste schubben. Hij wordt 2—3 meter lang, is van boven chocoladebruin, zwart gevlekt, van onderen geelwit; op de middellijn des lichaams vertoonen zich een reeks korte doornstekels. Hij bewoont de tropische en subtropische zeeën, de Middell. zee, den Atlant. oceaan en de Noordzee, in grooten getale, houdt zich meest op bij den grond en maakt jacht op roggen en schollen. Het wijfje baart ongeveer 20 jongen. Hij wordt slechts om zijn huid gejaagd; vroeger waren verschillende deelen van zijn lichaam officineel. Evenals de vorige familie stelt ook die der Pristiophoroidei een overgangsgroep tot de roggen daar; het eenige tot die familie behoorende geslacht, Pristiophorus M. H., paart aan de lichaamsgedaante en de verdere algemeene kenmerken der haaien den verlengden, langs de zijranden met tanden bezetten snoet van het tot de roggen gerekende geslacht Pristis. De tanden hebben echter meer het karakter van doornige stekels en zijn alleen in de huid bevestigd. Het eenige geslacht dezer familie heeft slechts een enkele soort, Pristiophorus cirratus, voorkomende bij Nieuw-Holland.