(oudfransch, ontstaan uit het lat. cratalis, van cratus, het grieksche kratér, soort tafelschaal bij den maaltijd gebruikt) schotel. De heilige G. is volgens de middeleeuwsche sage de schotel bij het laatste avondmaal, waarvan Jezus sprak toen hij zeide (Matth. 26 : 23): Die de hand met mij in den schotel indoopt, die zal mij verraden.
Volgens de sage wordt de schotel ter bewaring toevertrouwd aan Jozef van Arimathea, die er bij de kruisiging het bloed in opving dat uit de met de speer doorstoken zijde van Jezus vloeide; latere bewaarders brengen hem naar het avondland, waar hij langen tijd verborgen blijft, tot Perceval zich ziet uitverkoren hem op te zoeken. Deze sage kwam het eerst op in Frankrijk, na het midden der 12de eeuw, dichterlijk bewerkt in den verzenroman van Robert van Boron uit Franche-Comté, die voor het eerste gedeelte van zijn vertelling van de lotgevallen van den heiligen G. uit het apocryphe evangelie van Nicodemus en uit de Vindicta Salvatoris (Jozef van Arimathea) putte, terwijl hij in het 2de en 3de gedeelte (Merlin, Perceval) de verdere lotgevallen van den schotel en zijne bewaarders in verbinding brengt met Merlin, Artus en den bretonschen legendenheld Perceval of Parzival, bij hem de zoeker van den heiligen G. Uit dit dichtwerk putte een weinig later Chrétien de Troyes de stof voor zijn onvoltooide Conté del Graal (omstreeks 1190), die later door andere trouvères, Manessier, Gautier de Doullens en Gerbert de Montreuil werd voortgezet en voltooid (1190—1210), terwijl omstreeks denzelfden tijd in een prozaroman, de z.g. Grand Saint Graal, de voorgeschiedenis van de G. en van Jozef van Arimathea uitvoeriger behandeld en in een nieuw mystiek kleed gehuld werd, evenals de opsporing (Queste) van den G. Zie Frankrijk, letterkunde.