Gepubliceerd op 17-02-2021

Graafwespen

betekenis & definitie

Fossores s. Sphegidae, familie van angeldragende, vliesvleugelige insecten (Hymenoptera aculeata), wier soorten zich van de ware wespen onderscheiden door hare in rust niet geplooide voorvleugels en door de sporen of doornachtige uitsteeksel tjes aan scheenen en tarsus, welke haar tot graven in staat stellen; ook zijn de oogen bijna altijd eirond en niet uitgerand, terwijl aan den angel der wijfjes de weerhaakjes gemist worden, zoodat hij bij het steken niet in de wond achterblijft en ook niet afbreekt; er komen verder onder de G. geene in maatschappen levende soorten voor en alleen mannelijke en vrouwelijke individuen (geen arbeidsters of werkwespen).

Men kent bijna 2000 soorten van G. en de familie is over de geheele aarde verbreid, echter het sterkst vertegenwoordigd in de warmere streken; zij zijn zeer verschillend van grootte (van enkele millim. tot 5 centim.), hetzij zwart of veelkleurig, meest gedrongen gebouwd; kop en bovenkaak zijn krachtig ontwikkeld. De levenswijze der verschillende soorten van G. biedt tal van opmerkelijke bijzonderheden aan; in het algemeen maken zij gangen, meestal in den grond, sommige in oud houi, boomtakken enz.; in zoodanige gang legt het bevruchte wijfje een eitje, voor hetwelk zij vervolgens een voedselvoorraad, bestaande uit een of meer insecten, spinnen of larven, bijeengaart; elke graafwespsoort bepaalt zich in de keuze van dit voedsel voor hare jongen tot vaste soorten van dieren; zij doodt deze, alvorens ze bij het eitje te leggen, of geheel, of zij brengt ze met haar angel eenige steken in de buikzenuwstreng toe, waardoor het dier wel verlamd wordt doch voorloopig nog niet sterft en dus ook niet in ontbinding overgaat. Het eerste doen alle soorten (geslacht Bembex enz.) welke de gangen open laten den de larven dagelijks versch voedsel brengen, het tweede die soorten welke den geheelen voedselvoorraad die de larve tijdens haar levensduur noodig heeft, tegelijk aan het eitje toevoegen en de gang daarop afsluiten (geslachten Cerceris, Sphex enz.). Overigens komen er ook onder de G. soorten voor (geslacht Tachytes), die niet zelf gangen graven, maar haar eitjes in de reeds van voedsel voorziene gangen van andere G. leggen. De meeste G. verdelgen allerlei schadelijk gedierte; de z.g. bijenwolf, die honigbijen bij de eitjes brengt, is daarom zelf een schadelijk insect. In Nederland komen soorten voor van de geslachten Crabro, Trypoxylon, Pemphredon, Oxybelus, Stigmus, Dinetus, Mellinus, Cerceris, Bembex, Tachytes, Pompylus, Ammophila, Priocnemis enz.; andere geslachten zijn Astata, Blepharipus, Sphex, Pepsis, die meest groote en levendig gekleurde G. uit de warme gewesten bevatten. Men splitst de familie der G. veelal in twee onderfamiliën: Crabronidae (omvattende de G. met een ringvormigen, niet verlengden prothorax) en Pompilidae (G. met een prothorax die zijdelings tot aan de vleugelwortels verlengd is, en met grootere vleugels en langere pooten).

< >