Gepubliceerd op 17-02-2021

Gordeldier

betekenis & definitie

groep van zoogdieren van de orde der Tandeloozen, en van de familie der gravende edentaten Effodientia, ook wel tot een zelfstandige familie, die der Gordeldieren, Dasypodidae, alsook tot een onderfamilie, Cingulata, vereenigd, bevat plompe dieren, met een gestrekten kop met een spitsen, verlengden snoet, langen, krachtigen staart, korte pooten, waarvan de achterste de langste zijn, stevige, tot graven geschikte nagels, en overigens onder alle zoogdieren merkwaardig door een uit beenige plaatjes samengesteld en een groot gedeelte van het lichaam bedekkend pantser, hetwelk deze dieren een verwijderde gelijkenis verleent met sommige kruipdieren; bij de soorten van het geslacht Dasypus vertoont dit pantser nog onderscheidene afdeelingen; een schild van vijf- of zeskante plaatjes, waaruit de groote, naakte ooren naar buiten steken, bedekt het hoofd, twee grootere schilden bedekken hals en schouders en achterlichaam; verder komen op den rug tusschen beide genoemde grootere schilden eenige (n.l. 3 tot 13) overdwarse, bewegelijke gordels van. langwerpig vierkante plaatjes voor, terwijl ook de staart door beenige plaatjes is omringd. Tusschen de plaatjes, die deze schilden en I gordels samenstellen, staan spaarzaam haren verspreid; het onderlichaam is borstelig behaard.

In de kaken staan zwakke, rolronde of samengedrukte, wortellooze kiezen, in sterk afwisselend aantal; sommigen hebben ook snijtanden. De mondspleet is matig groot, de tong spits; aan den buik staan een of twee paar tepels. De gordeldieren behooren thuis in zuidelijk Amerika tot Mexico; zij leven eenzaam, in het vlakke veld en aan boschranden, houden zich overdag in hunne zelfgegraven holen schuil, en voeden zich voornamelijk met mieren en andere insecten, wormen en slakken, nemen bij gebrek hieraan evenwel ook wel plantaardig voedsel en aas tot zich. Zij bewegen zich langzaam en traag, graven echter vrij vlug, en vluchten wanneer zij vervolgd worden of gevaar duchten dadelijk in den grond weg. Zij zijn geheel onschadelijk, stompzinnig, en doordat de jongen uiterst langzaam opgroeien en tegen geen van hun vele vijanden het minste middel van verweer bezitten, niet ver meer van hun geheele uitsterving verwijderd. De tot het ondergeslacht Euphractes W a g 1. behoorende soorten (armadil of tatoe) hebben een platten, breeden, gepantserden kop, een verlengden neus, 6 of 7 gordels, een vrij sterk behaarden rug, en leven in zelfgegraven holen onder mieren- en termietenhoopen, en verhuizen zoodra deze hoopen uitgeput zijn; men maakt ijverig jacht op hen, zoowel om hun smakelijk vleesch als omdat men meent dat zij met hun holen en gangen de wegen onbegaanbaar maken.

Van het pantser maken de Indianen allerlei voorwerpen voor huishoudelijk gebruik. Tot de armadillen behooren: de borstelige armadil of het zesbandsgordeldier (Dasypus of Euphractes sexcinctus), dat met den 20 centim. langen staart 50—60 centim. lang wordt, G. met drie gordels of kogelgordeldier, Dasypus of Tolypeutes tricinctus 111., dat met den korten staart 45 centim. lang is en veelvuldig aan kleine kinderen tot speelkameraad wordt gegeven. Het reuzengordeldier, Dasypus gigas of Priodontes giganteus C u v., wordt meer dan 1 meter lang, zonder den circa 50 centim. langen staart, en heeft overigens de grootte van een middelmatig varken; op den rug 12 of 13 bewegelijke gordels, stevige graafklauwen aan de onbewegelijke teenen der voorpooten, breede, vlakke, bijna hoefvormige nagels aan de achterpooten, is op den witten kop, den staart en een zijstreep na geheel zwart van kleur, en leeft geheel gelijk de andere soorten. Het is inheemsch in Brazilië, wellicht in geheel Zuid-Amerika, en graaft zijn hol meest onder wortelen van oude boomen. Sommige Dasypussoorten rollen zich wanneer gevaar dreigt en zij hun hol niet tijdig kunnen bereiken tot een bal ineen. Allen bezitten veel spierkracht. Het geslacht Dasypus wordt door sommige schrijvers in tal van ondergeslachten gesplitst: Priodontes Cuv., Euphractes Wag1., Xenurus Wag1., Tolypeutes III., Cachicamus Cuv., waarvan elk niet meer dan een of twee soorten telt; de kenmerken worden ontleend aan liet al of niet aanwezig zijn van snijtanden, verder aan het getal der kiezen, dat wisselt van 8/3 tot 25/25, eindelijk aan het getal der vingers aan de voorpooten, dat 4 of 5 bedraagt, terwijl de achterpooten altijd 5 vingers hebben.Een tweede geslacht van gordeldieren, dat der gordelmuizen, Chlamydophorus Hark, bevat zeer kleine dieren met wortellooze kiezen en pooten met 5 teenen en graafnagels; het maaksel van het pantser is eenigszins anders dan bij Dasypus; hoofd en rug zijn bedekt met ieen schild dat meer leerachtig is dan beenachtig en samengesteld uit 24 dwarse gordels; van achteren buigt dit schild zich rechthoekig om, zoodat het zich daar als afgeknot vertoont en daaronder komt de mede met platen bedekte staart te voorschijn, die zich naar beneden ombuigt en zich tegen het onderlichaam aanlegt. Het overig deel van het lichaam is met lange, witte, zijdeachtige haren bedekt. De ooren zijn zeer klein. De gordelmuis, G. truncatus, ongeveer zoo groot als een mol, leeft in Chili en houdt zich bij voorkeur op in droge, steenachtige streken. Zij bewoont gangen en holen, waaruit zij alleen des nachts te voorschijn komt, zonder zich er ver van te verwijderen. Zij zou de jongen onder het pantser met zich voeren. Een tweede soort, C. retusus Burm., is in Bolivia, aan den voet der Corderillas, aangetroffen. (Zie ook de plaat bij het artikel Tandeloozen, en die bij het artikel Amerika.)

Reeds gedurende de diluviale periode leefden in Zuid-Amerika verscheidene Dasypus-soorten; eenige, zich onderscheidende door een eenigszins verschillende gedaante der kiezen, vormen de geslachten Euryodon Lund. en HeAerodon Lund.; andere, vereenigd tot de geslachten Chlamydotherium Lund. en Glyptodon O w. (zie ald.), overtroffen de tegenwoordige gordeldieren aanzienlijk in grootte; zoo kwam Chlam. gigas de grootste rhinocerossen nabij; in hun pantser ontbraken de overdwarse gordels.

< >