1) Landkreits van het pruisisch regeeringsdistrict Hildesheim, 481 km.2 groot, in 1900: 33.261 inw., in 73 landgemeenten.
2) G., stadskreits en hoofdplaats van den landkreits G., in een vruchtbaar dal, aan de Leine, aan den voet van den boschrijken Hainberg, en aan de spoorlijnen Hannover—Cassel en Frankfurt—Bebra—G. (246 km.2), en telde in 1900: 30.234 inw., w.o. circa 28.000 protestanten. G. heeft zes prot. kerken, w.o. de Jakobikirche met moeien toren, verder een r.-kath. kerk, een universiteit (zie beneden), een pedagogisch seminarie, een gymnasium (1586 gesticht), allerlei andere inrichtingen van onderwijs, voorts een interessant oud raadhuis (1369 door meester Bruno gebouwd), een gemeentelijk museum van oudheden, een krankzinnigengesticht, een nieuwe bronwaterleiding van uit den Hainberg, fabrieken van laken en wollen waren, natuurkundige en optische instumenten, fijne vleeschwaren;
De universiteit te G., een der voornaamste van Duitschland, werd in 1734 door George II gesticht en 17 Sept. 1737 ingewijd; in den . winter van 1901/2 had zij 125 docenten, 1338 studeerenden en 115 hoorders, w.o. 35 vrouwen. De vermaarde universiteitsbibliotheek bevatte in 1897: 490.000 dln., 14.400 kaarten en 5860 handschriften. Aan de universiteit zijn verder verbonden een theologisch stift, seminaries voor theologie, philosophie, philologie, archeologie, geschiedenis, wis- en natuurkunde, verschillende medische en natuurwetenschappelijke instituten, allerlei klinieken en laboratoriën, verzamelingen van oudheden, munten, schilderijen, gravures, natuurkundige instrumenten, modellen, een groote plantentuin, een sterrenwacht, een landbouwkundig instituut.
G. wordt reeds in een oorkonde van Otto I van 953 vermeld; van OttoIV kreeg het stedelijke rechten, die in 1288 door hertog Albreeht werden bevestigd. Sinds 1261 was de stad residentie van het naar haar benoemde brunswijksch-lüneburgsche vorstendom, en zij kwam, als een strijdbaar en invloedrijk lid van het Hanzeverbond en vooral ook wegens haar vermaarde lakenstoffen, die tot naar Nowgorod gingen, in hoog aanzien. G. nam vroeg de hervorming aan, en sloot zich ook aan bij den Schmalkaldischen bond. In den Dertigjarigen oorlog viel het in 1626 na een beleg van vier weken in handen der keizerlijken onder Tilly; in 1632 verloren deze het weer aan de Zweden onder Wilhelm van Weimar. Voor het grootste gedeelte verwoest en ontvolkt kreeg het eerst na de stichting der universiteit weer eenige beteekenis. In den Zevenjarigen oorlog was het meermalen in handen der Franschen. Van 1770 tot op de fransehe omwenteling was G. de mode-universiteit van den adel. 1807—13 maakte G. deel uit van het koninkrijk Westfalen en gedurende dit tijdperk geraakte het weer geheel in verval. Na de vrijheidsoorlogen brak voor G. door steeds toenemend druk bezoek der universiteit een nieuw tijdperk van bloei aan.