Gepubliceerd op 20-01-2021

Dal

betekenis & definitie

In het algemeen een door bergen of andere verhevenheden der aardkorst begrensde vlakte, kuilen of groeven tusschen bergen, heuvelen enz., ook inzinkingen in een plateau of hoogvlakte. Is de afstand tusschen de het dal begrenzende verheffingen, de dalwanden (welke als rechter en linker ten opzichte van een met het gezicht naar den kant welke het stroomend water uitgaat gekeerden waarnemer worden onderscheiden) gering, en komt de hoek, waarmee de dalwand opstijgt den rechten hoek nabij, zoo ontstaan wat men met de bijzondere namen van spleten, kloven, afgronden, canons enz. aanduidt. De beide dalwanden loopen, zelfs bij bochtige dalen, dikwijls evenwijdig, zelfs in die mate, dat aan een vooruitsprong (dalspoor) van den eenen wand een inspringend deel of nis aan den tegenovergestelden wand beantwoordt. Naderen de beide dalwanden elkander zoo spreekt men van dalengten, verloopen de dalwanden in een der cirkel naderende lijn, zoo ontstaan al naar de uitgebreidheid der vlakte en den hoofdvorm daarvan bekken, bassin, circus of dalketel geheeten dalverwijdingen. Loopt het dal evenwijdig met de richting van de lagen der omliggende bergen, dan noemt men het een lengtedal; snijdt het dal de strekkingslijn van de lagen der bergen onder een min of meer grooten hoek — doorbreekt het alzoo die lagen — dan is het een dwarsdal; heeft het dal een tusschen beiden den middenweg houdende richting, zoo spreekt men van een diagönaaldal; men onderscheidt echter, wat de richting in verband met de richting van het begrenzend gebergte aangaat, ook wel alleen hoofddalen en bijdalen; tot de eerste brengt men dan die welke groote bergmassa’s scheiden en de richting van de kam der bergen volgen (hoofddalen van de eerste orde) en ook zulke dalen die slechts gedeelten van eenzelfde gebergte scheiden (hoofddalen van de tweede orde). Dikwijls is het bovendeel een dal een lengtedal, dat zich later ombuigt, het gebergte doorbreekt, en zich als dwarsdal voortzet; deze wisseling kan zich zelfs in een enkel dal meermalen herhalen, zoo b v. in den Zwitserschen Jura en in de Alleghanies.

Men onderscheidt bij een dal den bodem (dalbodem, dalzool, dalgrond) of het laagste gewoonlijk vlakke deel; de dalranden of bovenste grenzen aan het begin van den dalkuil; en de dalwanden de groef in den dalbodem, waarin zich het van de hoogte komende water verzamelt, heet dalbed en de hierin aanwezige diepste insnijding, waar beide hellingen weer bijeenkomen dalweg. Als begin van het dal geldt dat uiteinde, waar achter- en dalwanden elkander snijden, en als daluitgang het laagste gedeelte van den geheelen zool; het hoogteverschil tusschen beide eindpunten geeft het verval van het dal aan; met de richting die stroomend water in een dal neemt, onderscheidt men rechteren linker dalwand. Slechts zelden zinkt een dalzool tot beneden zee-niveau (sub-mavine dalen). Heeft een dal een terrasvormig beloop dan komen op die punten meest watervallen voor.

Bijzondere dalen zijn nog de barranca’s en de caldera’s, alsmede de ravijnen (door bergstroomen in de zijden van een berg gemaakte spleten of groeven, in de Andes quebradas, breuken geheeten), de gorges of cols, en de bergpassen (groeven die hier en daar bergketens af breken). Zijn de dalen zeer groot is de afstand tusschen de begrenzende bergen aanmerkelijk, dan spreekt men van een vlakte. Al deze benamingen zijn echter betrekkelijk; door het groot aantal overgangen tusschen spleten, kloven, cols, passen, dalen, vlakten enz., zijn geen bepaalde grenzen aan te geven waar een groef begint of ophoudt een dal of vlakte enz. te zijn.

In velerlei opzicht vormen de dalen meestal met de bergen scherpe contrasten; de laatste zijn koud, gebroken onregelmatig, onbegaanbaar en onherbergzaam, de eersten warmer, vruchtbaar, meer geëffend, bewoonbaar, en aan alle kanten open voor de verbreiding van planten en dieren.

Bij het vraagstuk omtrent het onstaan der dalen is in het oog te houden dat steeds de erosie, de uitspoelende, wegknabbelende en meevoerende werking van het water, daarbij werkzaam optrad of nog optreedt, zelfs bij die welke kennelijk door vulkanische werkingen der aardkorst tot stand zijn gekomen en hij die welke ouder zijn dan de gebergten welke zij doorbreken. De verschill. henam. als inzakkingsdalen, scheuringsdalen, uitspoelingsdalen, verglijdingsdalen, hebben alle betrekking op de hoofdoorzaak die men van het ontstaan er van aanneemt. Niettemin maakt men onderscheid tusschen erosiedalen, die uitsluitend door de werking van het water zijn ontstaan, zonder dat de richting, het beloop van het dal vooraf door natuurlijke inzakkingen als anderszins gebaand en aangegeven werd, en tectonische dalen, zulke die door een splijting, vaneenscheuring, verglijding of inzakking der aardkorst zijn gevormd, en door erosie verder gemodelleerd, geëffend en verdiept werden Of de erosie door water of door ijsklompen is geschied, is, zooal in enkele gevallen opgehelderd, over het geheel in de meeste gevallen nog een open vraag. Dalen wier water door klimaatsveranderingen of door wegzakking in den bodem verdwenen is, noemt men droogdalen ; deze komen vooral voor in karstlandschappen en in woestijnen. De uitwassching door het water kan ook onderaardsch hebben plaats gehad; zoo komen in kalkgebergten bij Triest en in Griekenland vele dalen voor, die daardoor ontstonden, dat onderaardsch loopende wateren zich op verschillende punten over den geheelen loop van het water holen uitgroeven, waarvan het een na het andere ten slotte instortte, waarna zij door de voortgezette werking van het water met elkander verbonden en tot gewone dalen werden geëffend. De lengtedalen zijn meest tectonische dalen. Voor de klassificatie der dalen naar hun ontstaan hebben zich vooral Suess, Löwl en F. von Richthofen verdienstelijk gemaakt. Als het dal vermoedelijk door vaneenscheuring der lagen van het gebergte is ontstaan, tengevolge van een aardbeving of andere vulkanische werking der aardkorst, en de gesteenten van beide dalwanden derhalve met elkander overeenkomen, dan spreekt men van scheuringsdalen; heeft echter veeleer het water het dal uitgehold, door oplossing, af knaging en meevoering der gesteenten, die hier en daar in het dal in den vorm van rolsteenen enz. zijn opgehoopt,en komen overigens de gesteenten aan heide dalwanden met elkander overeen, zoo duidt men het dal aan als een erosie- of uitspoelingsdal; verreweg de meeste dalen zijn erosie-dalen; is het dal gevormd doordat onderaardsche krachten de horizontale aardlagen, zadelgewijs hebben opgeheven, waarbij de bovenste lagen uiteengebarsten zijn en zich aan weerszijden hebben opgehoopt, dan heet het dal een opheffings- of splijtingsdal; wordt de eene wand gevormd door de min of meer hellende oppervlakte der lagen, de andere door de koppen of breukeinden der lagen, zoodat het geheel zich voordoet als twee overelkander gegleden massa’s, dan spreekt men van een verglijdingsdal.