algemeene naam van een aantal keversoorten van de familie der Zaagsprietigen, Serricornia, vormende de onderafdeeling der Lampyridae; deze kenmerken zich door het bezit van lichtgevende organen aan eenige ringen van het achterlijf, die in het donker een phosphorisch licht verspreiden. In Nederland komen een drietal soorten voor, alle behoorende tot het geslacht Lampyrus; bij de grootste soort, L. noctüuca, geven mannetjes en wijfjes een even sterk licht af, terwijl bij de kleinere L. splendidula het wijfje een veel sterker licht verspreidt dan het mannetje.
Alleen de mannetjes bezitten vleugels, de wijfjes, die zich bij voorkeur ophouden aan donkere, grazige plaatsen, blijven ongevleugeld en behouden het voorkomen van een larve, of van een soort geleden worm met korte pootjes (vandaar de naam G.). Het fraaie 207 blauwachtig witte licht der G. komt uit de twee voorlaatste ringen van den buik, welke overdag een gele kleur vertoonen. De geelwitte lichtgevende zelfstandigheid is besloten in twee onder de ringen gelegen kleine zakjes en bestaat uit doorzichtige cellen, met tal van luchtbuizen. Omtrent de nadere oorzaak van het lichten, is nog niets met zekerheid bekend. Brengt men bedoelde zakjes onder water, dan lichten zij wel 48 uren lang onafgebroken voort. De larven, die eveneens licht geven, voeden zich met slakken en verpoppen zich in de ledige huisjes. In andere streken, inzonderheid in tropisch Amerika, komen nog tal van andere glimwormsoorten voor, behoorende tot de geslachten Lamprocera, Photirms, Amydetcs enz.