Gepubliceerd op 17-02-2021

Gletscher

betekenis & definitie

(in Graubünden Wader, in Tirol Ferner of Firne, in Salzburg en Karintië Kees, in de ital. Alpen Ghiacciaja, in het rhaeto-romaansche gebied Vedretta of Vadret, in Wallis Biegno, in Piemont Ruize, in Savoie en Dauphiné Glacier of Glacière, in Noorwegen Brae, op Ijsland Jökull).

Ijsstroomen die in de firnsneeuwvelden van het hooggebergte en der poolstreken hun oorsprong hebben en zich langzaam langs de berghellingen dalwaarts bewegen; het ijs dat uit de firnvelden te voorschijn komt en breede ijsstroomen vormt die langzaam door de dalen naar beneden glijden. De firnsneeuwvelden vormen zich in het gebied der altijddurende sneeuw, onder hooge noordelijke en zuidelijke breedten en in de polaire binnenlanden, uit den atmospherischen neerslag dier streken (sneeuw). Door den druk van de bovenste lagen op de onderste wordt de aanvankelijk losse sneeuw tot fijne korrels (firn, névé) samengeperst. Ware firnvelden kunnen zich daarom slechts daar vormen, waar de sneeuw gelegenheid heeft zich gedurig hooger op te hoopen, terwijl alleenstaande steile bergen geen firnvelden en bijgevolg ook geen gletschers hebben. In het verder beloop van het proces gaan de onderste lagen der korrelige firnsneeuw meer en meer in gletscherijs over, dat uit eenig punt der onderste lagen van het firnsneeuwmeer (firnlijn) als een bewegelijke massa te voorschijn komt en, wijl het taai plastisch is volgens de wetten van de beweging der vloeistoffen, langzaam naar beneden schuift; het volgt daarbij de dalen en spleten, evenals een rivier zijn bedding, en versmalt en verbreedt zich met deze. Het materiaal der gletschers is derhalve een boven de sneeuwgrens uit den atmospherischen neerslag gevormde, aan zijn oppervlakte meest minder dichte, doch in zijn geheel compacte massa van dicht aaneengevoegde ijskorrels, die naar beneden in grootte toenemen.

De gletschers dalen met hun voorste einde (tong) dikwijls tot ver beneden de sneeuwgrens af, soms tot in gebieden met een weelderigen plantengroei, als op Nieuw-Zeeland; hun machtigheid hangt eenerzijds af van den sneeuwval in de gebieden boven de sneeuwgrens en de afschuiving van gletscherijs, anderzijds van de hoegrootheid der afsmelting; dit afsmelten heeft aan de oppervlakte plaats door zonnewarmte, lucht en drukking, inwendig door doorsijpelend water, lucht en drukking, in de onderste lagen door lucht en aardwarmte. Vele der Alpengletschers bereiken een lengte van 15 km. of meer, de Aletschgletscher is zelfs 24 km. lang; de machtigheid of dikte bedraagt in het bovenste gebied tot 300 meter. De dagelijksche voortbeweging der alpengletschers wisselt tusschen 15 centimeter en 1.3 meter; die der groenlandsche gletschers, afvloeiingen van inlandijs, bedraagt zelfs 22 meter. Evenals bij rivieren is de beweging in het midden van den stroom sterker dan aan de kanten, waar het ijs wrijving ondervindt. In sneeuwrijke jaarreeksen nemen de gletschers in lengte en machtigheid toe; in warme en droge jaarreeksen verdwijnen zij geheel of hun tong wijkt ver terug. De oppervlakte der gletschers biedt velerlei typische verschijnselen aan.

Daarop neervallende steenblokken en gruismassa’s vormen de moraines (zie verder op dat artikel), die men naar haar ligging als zij-, midden-, grond- en eindmoraines onderscheidt. Wanneer rondom afzonderlijke steenblokken het ijs wegsmelt, dan verheffen zij zich ten slotte als z.g. gletschertafels op stelen van ijs boven de oppervlakte van den G.; deze oppervlakte is steeds ruw en oneffen, bezaaid met hoogten en laagten en in alle richtingen doorgroefd door spleten; deze laatste onderscheidt men in rand-, dwars- en overlangsche spleten; de eerste ontstaan doordat het ijs zich in het midden sneller voortbeweegt dan aan de kanten, de dwarsspleten overal waar de bedding steiler wordt, de overlangsche daar waar een G. uit een dalengte tredende, zich uitbreidt en verbreedt; waar spletenstelsels elkander kruisen verbrokkelt de geheele G. in afzonderlijke massa’s (seracs genoemd). De scheuren en spleten verplaatsen zich in den G. zelf, doordat deze zich beweegt; zij bewegen zich niet met den G. mee en blijven steeds op dezelfde plaats in het gebergte; daar ze dikwijls met losse sneeuw gevuld worden zijn ze onzichtbaar en daardoor voor gletsoherbezoekers uitermate gevaarlijk. Komt de G. aan een zeer steile helling, dan vormt hij een gletscherval, een ijscascade; het gletscherpuin vereenigt zich dan beneden den val niet zelden weer tot een dusgenaamden geregenereerden G. Aan het benedeneinde van den G. vormt het gesmolten gletscherijs een meer of minder sterken waterstroom, de gletseherbeek; deze verlaat den G. dikwijls door een poortvormige opening, die dan gletscherpoort wordt genoemd (zie plaat); of deze opening vertoont zich als een diepe grot, van welks binnenste uit men dikwijls de schoone blauwe kleur der dichte gletscherijsmassa kan waarnemen, die overigens ook in diepe scheuren uitkomt. Het water van de gletseherbeek (gletschermelk) voert meestal fijn steengruis mee en is daardoor troebel.

Bij de beweging der gletschers storten de meegevoerde steenblokken en gruismassa’s dikwijls in de scheuren en wrijven dan elkander fijn of slijpen den bodem van de bedding glad. Over het erosievermogen der gletschers, inzonderheid omtrent de vraag of de gletschers in staat zijn meerbekkens in den bodem uit te hollen, loopen de meeningen nog zeer uiteen. Doordat de G. zijdalen verspert, kan hij bekkens afsluiten en zoo ijsmeren doen ontstaan, waaraan de moraines, ook na het terugwijken van den G. zelf, duurzaamheid verleenen. Een voorbeeld hiervan biedt het Marjelenmeer aan den Aletschgletscher.Naar de grootte onderscheidt men gletschers eerste (dal-G.) en tweede orde (hoog-G.); naar de wijze van ontstaan eenvoudige, wanneer zi] slechts uit een enkel firnbekken komen, en samengestelde, wanneer zij uit meerdere eenvoudige ontstaan. De Rhónegletscher is een eenvoudige, de Viescher-G. een samengestelde, uit twee, de Mer de Glacé een drievoudig samengestelde, de Gorner-G. een vijfvoudig samengestelde enz. Men onderscheidt verder een alpentype (op de ketengebergten), een Scandinavisch type (op de hooglanden), een argentijnsch en een groenlandsch type.

De gletschers komen niet slechts in de arctische en gematigde, maar ook in de tropische zones voor, hier echter uit den aard der zaak uitsluitend in de hoogste gebergten, als b.v. in de Andes van Zuid-Amerika en aan den Kilima-Ndsjaro in Afrika. In de richting der polen komt zoowel hun firnbekken als hun tong dichter bij het vlak der zee, tot de tong ten slotte in het zeeniveau komt te liggen. Alpengletschers zijn er meer dan 2000, w.o. 250 eerste orde; zij bedekken tezamen 4000 km.2, en nemen derhalve 2.3 pCt. van het g.eheele Alpengebied in. De grootste Alpengletschers zijn de Aletsch-G. (129 km.2), de Gorner-G. (69 km.2), de Mer de Glacé (42 km.2), de Viescher-G. (40 km.2); de grootste G. der Oost-Alpen is de Pasterze (32 km.2). De grootste gletschers der aarde zijn tot heden in Karakorum gevonden, waar enkele zelfs lengtedalen van 50—60 km. lengte vullen. Nagenoeg alle gletschers nemen tegenwoordig in omvang af, hun tong trekt zich terug; alleen in de Oost-Alpen wordt eenige uitbreiding van het gebied der gletschers waargenomen.

Het onderzoek naar het ontstaan, de beweging en de werkingen der gletschers en naar den door hen verrichten geologischen arbeid vormt de taak der gletscherkunde of glaciologie, een onderdeel der géographie en geologie en meer bepaaldelijk van de geophysiek en de hydrographie. Met dezen tak van wetenschap hebben zich vele vermaarde geleerden beziggehouden, als Saussure, Charpentier, Hugi, Agassiz, Forbes, Tyndall, de gebroeders Schlagmtweit, Studer, Heim, Forel, Helmholtz, Pfaff, Hagenbach, Penck, Richter, Finsterwalder enz. Men weet thans, dat de gletschers in de Alpen en andere gebergten ten tijde van het diluvium (zie ald.), alzoo in het tijdperk der aardontwikkeling dat het tegenwoordige onmiddellijk is voorafgegaan, een veel grootere uitgebreidheid hadden, dat toenmaals (zie Ijstijd) uitgestrekte deelen der aarde sterk vergletscherd waren. Alle gletschers verrichten, hoewel zij bij hun langzaam voortglijden over de gebergten deze slechts weinig erodeeren, niettemin geologischen arbeid, die hoofdzakelijk daarin bestaat dat zij hun beddingen polijsten, het morainemateriaal (steenklompen enz.) vervoeren en vaste gesteenten fijnwrijven. In de huishouding der natuur hebben de gletschers ook nog een andere taak; zij regelen de waterverdeeling; zij zijn de voorraadschuren waaruit de rivieren voortdurenden en regelmatigen toevoer ontvangen; terwijl de meeste rivieren die niet uit gletschers ontstaan overvloed van water hebben gedurende den regentijd, daarentegen in de droge getijden geheel of gedeeltelijk droog liggen, is de waterstand der rivieren die uit gletschers ontstaan vrijwel constant. Zoo is b.v. de bevaarbaarheid van den Rijn in den zomer hoofdzakelijk te danken aan den watertoevoer uit de gletschers van Zwitserland.

< >