In het algemeen: Naam van een uit meerdere groepen bestaand en tot een stelsel vereenigd hooggebergte — Europeesche A., Abyssiniscbe A., Amerik. A., Scandinavische A. enz.
Europese Alpen
Het hoogste en meest uitgebreide bergstelsel van Europa, welks basis zich uitstrekt van 43°30' tot 48° N.B. en van 5° tot 16°30' 0:L. van Greenwich. Het Alpenstelsel wordt in het noorden door Zwitserland en door de bovenvlakte van den Donau begrensd, ten oosten door de laagvlakten van Hongarije, ten zuiden door bet gebied der Adriatische zee, de vlakten van Lombardië en de Golf van Genua en ten westen door de vlakten van Provence en de Rhône-vallei; aan zijn noordelijken en zijn zuidelijken voet ligt een reeks van meren.
Verdeelingen
Ten einde een helder overzicht van de verschillende vertakkingen van dit bergstelsel te geven wordt dit veelal gesplitst in Oost-, West- en Midden-Alpen ; ook wordt eene natuurlijke verdeeling door rivieren aangenomen.
De West-Alpen ; deze strekken zich van Savona over noordwestelijk Italië en zuidoostebjk Frankrijk uit; zij hebben een lengte van 350 km., een breedte van gemiddeld 200 km„ en beslaan met hun grondvlak 70.000 km.2; de voornaamste onderdeelen daarvan zijn:
1. de Zee-Alpen (Alpes maritimes) die zich van het noorden in zuidelijke richting tot aan de Middellandsche Zee uitstrekken en in den Col Roburent hun grootste hoogte bereiken (9400 voet); de druk begane Col di Tenda brengt de gemeenschap tusschen de Middellandsche Zee en het westelijk einde der Po-vlakte tot stand (Nizza-Cuneo-Turijn) ;
2. de naar koning Cottius genoemde Cottische Alpen (Alpes Cottae of Gottianae, welke het middengedeelte der West-Alpen uitmaken en welker hoogste toppen zijn de Cime de Maurin (12300 voet), de Monte-Viso (11800 voet), de Monte-Genèvre (11100 voet) de Grand-Pelvoux (12600 voet), de Pointe des Arsines (12640 voet) en de ook wel tot de volgende groep gerekende Mont-Cenis (11.000 voet);
3. de Grauwe of Grafische Alpen (Alpes Ghrajae) welke een natuurlijke grens tusschen Savoie en Piémont vormen; hoogste toppen Mont-Iseran (12500 voet), de Kleine St. Bernhard, Mont-Blanc, 15744 voet;
De Midden- of Centraal-Alpen loop en van het westen naar het oosten door Zwitserland, Tirol, Zuid-Duitschland en Noord-Italië, verschaffen water aan vele rivieren en vormen tevens het schoonste en meestbezochte gedeelte. Zij bestaan hoofdzakelijk uit evenwijdige ketens, waardoor ze rijk zijn aan lengtedalen ; men verdeelt ze ten eerste in een noordelijke, centrale en zuidelijke ketengroep ; verder onderscheidt men in de Midden-Alpen:
1. de Penninische Alpen (Alpen penninae) een geweldige bergmassa, voor een groot deel bedekt met eeuwige sneeuw en gletschers; in het westen ervan leidt de pas van den Grooten St. Bernhard van het Rhône- naar het Dora-Baltea-dal (Zwitserland-Italië), van Martigny naar Aosto en Turijn; op de pashoogte staat het klooster van St. Bernhard; verder oostwaarts verheffen zich de Matterhorn en de Monte-Rosa (15.151 voet), en de keten eindigt met den Simplon, wiens pas door Naoleon I in een prächtigen weg is herschapen, ie van Zwitserland naar Italië voert (van Brieg naar Domo d’Ossola en Milaan);
2. de Lepontische Alpen; deze keten loopt van de helling van den Simplon langs het plateau van den St. Gotthard tot aan den pas van Mont Splügen;
3. de Rhetische Alpen (Alpes raeticae) die de ruimte tusschen de Inn, de Adda en de Boven-Etschbeslaan;
4. de Berner Alpen, deze loopen evenwijdig met de Penninische Alpen en worden daarvan door het Rhönedal gescheiden; de hoogste toppen zijn de Finster-Aarhorn (14.026 voet), de Jungfrau (13716 voet), de Schreckhorn (13.397 voet);
5. de Vierwoudsteden-Alpen, tusschen de Aar en de Reuss, de Glarner en Schwytzer-Alpen en ten oosten van den Rijn de Allgäuer Alpen, noordelijk van het bovendeel der Inn loopende;
6. de Oer tier-Alpen, tusschen de Adda en de Etsch; deze keten bereikt zijn grootste hoogte in de Oertlerspits (12.822 voet);
7. de Tridentijnsche of Tyróler-Alpen (Alpes Tridentinae), tusschen de Etsch en de Piave, hoogste top La Marmolata (12.908 voet.)
De Oost-Alpen bestaan uit de volgende hoofdketens:
1. de Norische Alpen (Alpes Noricae), tusschen de vlakten van de Drau en den Donau, hoogste top Gross-Glockner, 12.431 voet; men onderscheidt in deze vertakking van het Alpenstelsel verschillende benamingen als de Tauern, de Salzburger-, de Oostenrijk sche en de Stiermarksche Alpen, het Bakonywoud enz.; —
2. de Carnische Alpen (Alpes Carnicae), tusschen de Drau en de Sau;
3. de Julische Alpen (Alpes Juliae)tusschen de Sau en de Adriatische Zee; hoogste top Mont Terglu, 9366 voet.
Naar de hoogte opgaande onderscheidt men Voor-Alpen, Midden-Alpen en Hoog-Alpen.
De Voor-Alpen (500—1800 meter) treft men het meest aan op de noordzijde van het stelsel, wijl de helling daar minder steil is dan op de zuidzijde; zij hebben meer zachte, afgeronde vormen dan de hoogere deelen, zijn rijk aan wouden, meren en dorpen, en dragen een minder woest en onherbergzaam karakter. De hoogste woudgordel wordt hier gevormd door naaldhout; op 1600 M. beginnen met de wouden de korenvelden en de steden te verdwijnen.
De Midden-Alpen (tot 2700—2800 meter) zijn van Juni tot September de verblijfplaats van vele kudden, welke door de Senner (herders) die in hutten wonen, gedurende dien tijd worden gehoed; met allerlei feestelijkheden worden e herders en herderinnen in Juni met de kudden bergop gebracht naar de Almen of bergweiden, en op gelijke wijze in September teruggehaald. In de hoogste deelen der MiddenAlpen behooren de eigenaardige alpen-dieren (de gems. de steenbok, de alpenhaas, de marmot) tehuis, welke dieren hoe langer hoe zeldzamer worden.
De Hoog-Alpen steken met hunne woeste toppen en ruggen boven de sneeuwgrens uit en zijn overal met sneeuw bedekt, uitgezonderd daar waar de steilheid der hellingen zelfs de sneeuw geen ligplaats biedt. De onderste sneeuwlagen gaan in firn (korrelige sneeuw) over dat in ontzaggelijke massa’s naar beneden stort, onder den invloed der warmte smelt en het aanzijn geeft aan woeste gletscherbeken die zich doorgaans tot rivieren vereenigen. v
Water stelsel:
1. Het gebied van den Rijn ; hierin vindt men in de eerste plaats den Rijn zelf, die gedeeltelijk het Meer van Constanz vormt en aan zijn linkeroever de Thur en de Aar opneemt, waarvan de laatstgenoemde door het Brienzer-meer en het meer van Thun stroomt en zelf door vele zijstroomen, onder welke de Reuss en de Limmat de voornaamste zijn, wordt versterkt;
2. het Donau-gebied ; de Donau wordt uit het zuiden versterkt door de Hier, de Lech, de Isar en de Inn: en oostelijker door de Traun, de Enns, de Raab," de Drau en de Sau; de drie laatstgenoemde rivieren hebben hare bronnen in het uiterste oosten van het Alpengebied;
3. het Po-gebied; hierin treft men een groot getal stroomen aan, die allen in de zuidelijke Alpen ontstaan, als de Dora-Baltea, de Sesia, de Tecino (uit het Boven-Meer, Lago maggi- ore), de Mincio uit het Gardameer, en de Etsch;
4. het gebied van de Rhône wordt gevormd door de Rhône en de verschillende zijstroomen dezer rivier, als de Arve, de Isère en de Durance. Onder de voornaamste uit de Alpen ontspringende rivieren zijn verder nog te noemen de Var, de grootste der Ligurische kuststroomen, de Piave en de Tagliamento, de voornaamste rivieren die zich van de zuidelijke Alpen in de Adriatische Zee ontlasten.
Verkeerswegen en passen
De valleien der hooge Alpen vormen de natuurlijke verkeerswegen; de voornaamste onder deze in de WestAlpen zijn :
1. de militaire weg, of La Corniche, loopende, langs den voet der Alpen, van Nizza naar Genua;
2. de in 1778 aangelegde weg over den Col di Tenda van Nizza naar Cuneo en Turijn ;
3. de weg over den Mont-Genèvre, die de gemeenschap daarstelt tusschen Frankrijk en Italië; van dezen weg werd in oude tijden druk gebruik gemaakt;
4. de rijweg die, over den Mont-Cenis loopende, Savoie met Piémont verbindt, (deze weg werd door Napoleon (1805) aangelegd) ; eindelijk de pas van den Kleinen St. Bernhard, die de gemeenschap tusschen Genève, Savoie en Piémont daarstelt en door welken Hannibal Italie binnendrong, doch die thans in onbruik is geraakt.
Van deze hoofdwegen gaan naar alle richtingen zijwegen uit, waardoor een uitgebreid verkeersnet gevormd wordt. Het verkeer heeft in de Centraal-Alpen plaats door acht hoofdwegen:
a. die van den Grooten St. Bernhard, die de Rhône-vallei met Piémont verbindt;
b. de Simplon-weg door Napoleon (1801—1806) aangelegd, hoogste punt 6570 voet ;
c. de Mont Cervin-pas, tusschen den Gr. St. Bernhard en de Monte Rosa, de hoogste bergpas in Europa, meer dan 11.000 voet boven het vlak der zee ;
d. de St. Gotthardpas, die Lucern met ’t Lago Maggiore verbindt, hoogste punt 6800 voet;
e. de Bernardiner-pas, in 1819 aangevangen en in 1823 voltooid ;
f. de Splügenpas, in 1822 hersteld, de eenige die door de Romeinen werd gebruikt op hunne tochten naar de landen van den Donau en den Rijn, terwijl tijdens de middeleeuwen door dezen pas de Duitsche legers meestal Italië bin- nentrokken;
g. de Wormser Joch of de Oertlerpas, in 1827 van de zijde van Oostenrijk aangelegd; deze weg vormt de hoogste rijweg in Europa en verbindt Tirol met Lombardije;
h. de Brennerpas, reeds bij de Romeinen bekend en evenals de vorige Tirol met Lombardije verbindende, hoogste punt 4650 voet. Behalve deze hoofdwegen die zuidelijk (naar Italië) voeren, zijn er nog kleinere, die noordelijk van de Rhône- vallei over de Berner-Alpen door den Grim- sel-pas en den Gemmi-pas leiden.
De wegen in de Oost-Alpen zijn veel talrijker en veel minder hooggelegen; de voornaamste zijn: de weg van Venetië naar Salzburg over de Norische Alpen, hoogste punt ruim 3000 voet; de weg over de Carnische Alpen, die zich in drieën splitst, waarvan de eene tak naar La bach, de tweede naar de vallei der Isonzo en de derde naar de vallei der Tagliamento leidt.
De Alpen worden door meerdere spoorlijnen doorsneden. In het westen loopt de Cornichebaan van Marseille langs de kust van de Middell. Zee naar Genua, en sluit zich door de lijnen Savona—Cuneo—Turijn en Genua— Alessandra aan bij het net van de Po-vlakte, In het oosten loopt een lijn van Triest via Fiume naar Agram. De Mont-Cenislijn gaat van Lyon over Chambéry in Savoie naar Turijn, en staat door de nevenlijn Culoz— Genève met het Zwitsersche net in directe gemeenschap. Andere belangrijke spoorlijnen in de Alpen zijn de lijnen:
Martigny—Aosta.
Avignon—Gap—Grenoble—Albertville.
Genève—Brieg (Simplonbaan.)
Brieg—Arona.
Bazel—Milaan (Gotthardbaan).
Chiavenna—Comomeer—Lecco.
Bludenz—Innthal (Arlbergbaan).
Salzburg—Eben—Radstadt.
Villach—Tarvis—Pontebba—Udine.
Tarvis—Laibach.
Venetië—Udine—Triest.
Weenen—Grasz—Triest (Semmeringbaan).
Bruck an der Mur—St. Michael.
Wörgl—Kitzbüchel—Radstadt—Selzthal.
Attnang— Gm unden—Is chl—S elzthal.
Franzensfeste—Lienz—Villach—Marburg.
Innsbruck—Bozen (Brennerbaan).
Grasz—Steinamanger.
Pragerhof—Kanisza.
Steinbrücken—Agram, enz.
Geologie
De Alpen bieden een rijk veld voor geologische onderzoekingen. De middelste stam bestaat uit graniet (of syeniet) dat zich vooral in de Midden-Alpen, echter meest op beperkte ruimten, voordoet, en uit gneis, glimmerschiefer en daarmede verwante steensoorten ; in de Grajische en Penninische Alpen vertoont zich bovendien eene eigene kalkachtige soort van glimmerschiefer Deze steenen vormen bij voorkeur de hoogste toppen. Op beide zijden zijn doorgaans jongere berg- schichten gelegerd, onder welke de verschil- lende kalkgesteenten het hoofdbestanddeel uit- maken. Terwijl de eerstgenoemde aan de oostzijde van den westelijken Alpenvleugel en aan den zuidelijken voet der westelijke Midden-Alpen onmiddellijk uit het brokkel- of puinland van de diep vlakte der Po optreden, vindt men oostwaarts van het meer Maggiore een breeden gordel kalkachtig gesteente van de jura- of oölith-groep. Bij de tegenovergestelde, naar Frankrijk en Duitschland gekeerde zijde, waar eerst aan de Middellandsche zee naast het hooge gebergte een smalle zoom van bonten zandsteen, schelpkalk, quaderzandsteen en krijt is opgetreden, vindt men een gordel van formatiën der lias- en juragroep, welke onafgebroken en op vrij gelijkblijvende breedte zich tot aan. het N.0. einde van het Alpenstelsel uitstrekt en op zijne zuidzijde van de Bodenzee af naar het 0. nog dooreene smallere strook der quader-zandsteenformatie vergezeld gaat. Alleen in het bovendal van den Rijn en in het 0. van Innsbruck treedt aan den rand der massa’s van het zoogenaamd grond- en overgangsgebergte een gordel formatiën van grauwak, benevens kleischiefer en grauwak-kalksteen op.
Aan den gordel der Jura-groep paart zich in het W. en N. een naar het 0. in breedte toenemende gordel van tertiaire schichten; bovenste tertiaire vormingen doen zich alleen in de streek, waar de Rhône haar beneden-loop paar het Z. begint, voor. Aan gene zijde van deze tertiaire gebergtesoorten, die grootendeels het plateau aan de noordelijke afhelling der Alpen samenstellen, verheft zich weder, scherp begrensd door eene lijn van het Z.W. naar het N.O., de Juraformatie in het Jura-gebergte en de noordelijke voortzetting daarvan, de Rauhe Alp. (Zie Alp). Van grooter ontwikkeling zijn de schichten van de tertiaire gesteenten aan den oostelijken rand van het Alpenstelsel, terwijl aan de oostelijke helling van de West-Alpen en aan de zuidelijke helling van de Midden-Alpen (behalve zuidwaarts van het meer Como) deze bergsoorten geheel ontbreken. De naar Dalmatië loopende zijtakken behooren tot de krijt-formatie. Eigenlijke vulkanische vormingen doen zich in de Alpen slechts spaarzaam voor. — Als een eigenaardig verschijnsel in de Alpen moeten nog worden vermeld de Karren- of Schratten-velden: dus noemt men in Zwitserland ver uitgebreide strooken van naakte rotsen, die diepe gedraaide groeven of voren vertoonen, of wel dicht bij elkander loopende rotsscheuren, die soms eene aanzienlijke diepte hebben; zij zijn zonder twijfel het gevolg van de door regen en sneeuwwater veroorzaakte uitwassching en verweering der . kalkrotsen.
Delfstoffen
Het St.-Gotthard-gebied inzonderheid bevat edelgesteenten; het kristal van den St.-Gotthard is wereldberoemd : goud en zilver leveren de Alpen van Tirol, Salzburg en Carinthië; in Styrië en Illurië (Oostenrijk) en bij Grenoble (Frankrijk) wordt zilver gevonden; de Fransche en de Tyroler Alpen bevatten koper; loodmijnen bevinden zich in Carinthië. bij Villach; de hoeveelheid ijzer die de Alpen op sommige punten bevat (Zwitserland, Savoie, Salzburg) is niet noemenswaard; Carinthië en Styrië leveren echter zeer veel van deze metaalsoort; kwikzilver wordt vooral gevonden in Carniola. Het Alpengebied is rijk aan zout, vooral in de omstreken van Hall (Tirol) en van Hallein (Salzburg); steenkool is, hoewel niet in groote hoeveelheid, voorhanden in sommige Alpenstreken van Zwitserland, Frankrijk en Savoie; rijker in dit opzicht zijn de Oostenrijksche Alpen. De minerale bronnen, koude en warme, zijn ontelbaar in het Alpengebied.
Planten
Een aanzienlijk deel van het Alenstelsel, inzonderheid der West-en der Miden-Alpen, ligt in het gebied der eeuwige sneeuw; de rotsgronden ^brengen korstmossen, mosgewassen en eenige aan het poolklimaat eigene plantsoorten voort; de grens van den boomgroei is aan de noordelijke helling op 1800 meter, aan de zuidelijke op 2100 m.; tusschen der grens van den boomgroei en het begin der sneeuwlinie (aan de noordzijde op 2700 meter, aan de zuidzijde op 3100 meter) begint het eigenlijke Alpengewest, de Alpenzone, welker planten veeljarig en laag zijn en zich dikwijls door fraaie vormen en door geurigheid onderscheiden; hier vooral worden de struiken der Alpenrozen (Bhododendron ferrugineum, Bh. hirsütum enz.) gevonden, hoofdzakelijk in den benedengordel; verder Artemisia mutellina, Gentiana acaulis, Dryas octopetala, Soldanella minima, Saxifraga Burseriana, Primula minima, Campanuala caespitosa, Dianthus alpinus, Cyclamen europaeum, Viola alpina, Papaver alpinum enz.; in deze zone weiden gedurende een paar maanden van het jaar — van Juni tot September — kudden schapen en geiten. Beneden de grens van den boomgroei, aan de noordzijde tusschen 1300 en 1800 meter, aan de zuidzijde tusschen 1500 en 2100 meter, vindt men eerst een gordel van lage houtgewassen en kreupelhout, en dan het gebied der naaldboomen (inzonderheid lorke-, arvelijn-, denne- en pijnboomen) en voortreffelijke weiden, die ook voedsel voor rundvee opleveren; hier worden reeds vaste woonplaatssn en kleine dorpen aangetroffen; het klimaat vergunt hier evenwel nog geen akkerbouw. Beneden deze gordels (aan de noordzijde tusschen 1300 tot 600 meter, aan de zuidzijde van 1500 tot 800 meter) is het gebied der beuken en eiken en der gewassen die in Noord-Duitschland worden gevonden; aan de benedengrens van dit gebied, wordt gerst, rogge en hooi verbouwd. In het benedengebied aan de zuidzijde worden mais, wijn en kastanjes gewonnen, welke gewassen aan den noordelijken voet wegens de hooge ligging van het grondvlak, slechts op enkele gunstige punten slagen.
Dieren
Op de zonnige hoogten is het aantal insecten zeer groot; hoewel de Alpen over het algemeen arm aan visch zijn, worden toch soms in poelen, gelegen op 6000 voet boven het vlak der zee, forellen gevangen; de hooge bergtoppen worden bewoond door arenden, havikken en verschillende soorten van nachtvogels. Onder de zoogdieren vindt men in de Alpen enkele opmerkelijke soorten: de wilde geit, de gems (oostelijk gedeelte) en de marmot, welke de hoogere streken bewoont; de wolf verschijnt veelvuldiger in de westelijke dan in de noordelijke deelen van het stelsel; — in het westen worden echter beren, lynxen en wilde katten aangetroffen, hoewel deze het lot der meeste in de Alpen in het wild levende dieren deelen en snel verminderen. Geiten en rundvee worden overal in groote kudden gevonden, in geringer mate ook paarden en schapen, muilezels en ezels, de beide laatste diersoorten veelvuldig in het zuiden, waar ze als lastdieren worden gebezigd.
De Alpen behooren tot de merkwaardigste gebergten van den aardbol en zijn inzonderheid in de nieuwere tijden door reizigers uit alle oorden der wereld bezocht en onderzocht geworden. Nergens in Europa vertoont de natuur zich onder zoo menigvuldige gedaanten, nergens zoo verheven en grootsch en tevens landelijk eenvoudig en bekoorlijk. Het schouwspel van dit gebergte bij ochtenden avondschemering heeft zijns gelijke niet, onverschillig van welk punt men het beschouwt. Waargenomen van den dom te Milaan ligt het stelsel halvemaansgewijs voor het gezicht open, van de puntige, pyramidale Monte Viso in de Cottische Alpen tot aan de Bernina in Grauwbunderland, over een uitestrektheid van 50 geografische mijlen; van en Wittensteen in den Jura, ontwikkelen de Alpen zich voor het oog tot in noordelijk Tyrol over een uitgestrektheid van 130 uren gaans. Aan de zuidzijde reiken de vlakten van Opper-Italië bijna tot aan de voeten van de zich steil verheffende rotspartijen, wier woeste ongenaakbaarheid ontzetting en schrik inboezemt. Aan de noordzijde stapelt zich de eene berg op den andere, tot ver in het gebied der eeuwigdurende sneeuw, waar nog tallooze pieken hunne schitterende kruinen majestueus verheffen met een rustige, indrukwekkende waardigheid.
Tot de verschrikkelijkste verschijnselen in de Alpen behooren de sneeuwstormen en sneeuwvallen; hoewel deze in meerdere of mindere mate in alle bergstelsels voorkomen, zijn er weinig plaatsen op den aardbol waar zij zoodanige verhoudingen aannemen, en waar zij zoo menigvuldig voorkomen. De sneeuwvallen tijdens den winter bestaan meestal uit overstelpende massa’s jachtsneeuw, die in den zomer uit ijsmassa’s, die zich van de gletschers hebben losgescheurd, of wel uit massa’s die uit het gebied der eeuwige sneeuw naar beneden storten.