Gepubliceerd op 20-01-2021

Ecliptica

betekenis & definitie

gr. zonneweg, aardbaan, de baan welke de zon in een jaar schijnbaar aan den hemel beschrijft, projectie van het vlak der aardbaan aan den hemel. Daar deze baan binnen een door het middelpunt der aarde gedacht vlak ligt, vormt zij aan het hemelgewelf een grooten cirkel. Wijl oudtijds opgemerkt werd, dat zons- en maansverduisteringen steeds slechts dan plaats hebben wanneer de maan zich in de nabijheid van deze baan bevindt, noemden de Grieken haar ecliptica (van Ekleipsis, verduistering). Het vlak van de E. snijdt het vlak van den evenaar onder een hoek van 23° 27', (deze hoek wordt gewoonlijk de helling van de E. genoemd en is aan een geringe verandering onderhevig); daar de aarde zoowel in het middelpunt v/d evenaar als v/d E. staat, snijden de door beide aan den hemel gevormde cirkelbanen elkander in twee op 180° van elkaar gelegen punten, welke de dagevenings- of aequinoctiaal-punten worden genoemd. De zon passeert zoodoende op haar schijnbaren weg tusschen de sterren tweemaal per jaar den evenaar ; de eerste maal heeft dit plaats omstreeks 21 Maart; zij gaat dan voor alle punten der aarde precies in het oosten op en in het westen onder, en dag en nacht zijn dan even lang; haar middaghoogte is dan gelijk aan de equatorhoogte van het punt van waarneming. Volgt men de zon op haar jaarlijksche baan van oen punt op het noordelijk halfrond uit, zoo ziet men dat zij van 21 Maart of steeds meer noordelijk van liet oostpunt opgaat en hare afwijking van den equator alzoo steeds noordehjker wordt; tengevolge hiervan worden de dagen langer en neemt de middaghoogte der zon toe; de dagelijksche toename van dit laatste bedraagt aanvankelijk 24', vermindert allengs, tot eindelijk op 21 Juni de zon schijnbaar ten opzichte van den equator stilstaat; alsnu begint zij weder de equator te naderen, hare noordelijke declinatie noemt af: haar opgang komt weer meer en meer het oostpunt nabij, tot zij op 23 Sept. ten tweedenmale in het jaar in den equator zelf staat; zij gaat dan weer precies in het oosten op, dag en nacht zijn weer even lang. Van nu af gaat zij eiken dag weer zuidelijker van het oostpunt op, hare afwijking van den equator wordt een zuidelijke, en haar middaghoogte neemt allengs evenveel af als deze van 21 Maart tot 21 Juni is toegenomen. Dit duurt tot 21 Dec. Op dien datum schijnt de zon andermaal tegen den equator stil te staan. Van 21 Dec. af, op welken dag hare middaghoogte het kleinst is, wendt de zon zich weer naar het noorden en nadert weer meer en meer den equator tot zij deze op 21 Maart weder bereikt Dat de zon gedurende het hier aangegeven jaar zich niet slechts van het noorden naar het zuiden en van het zuiden terug naar het noorden, maar tegelijkertijd ook van het oosten naar het westen onder de sterren heeft voortbewogen, blijkt daaruit dat aan den nachtelijken hemel steeds andere, meer naar het oosten gelegen sterrenbeelden verschijnen. De punten der E., welke de grootste afwijking van den equator hebben en 90° van de dageveningspunten afstaan, heeten de solstitiën, en wei zomer-solstitium of zomerzonnestilstand en winter-solstitium of winterzonnestilstand, daar de zon gelijk boven bleek op 21 Juni en 21 Dec. schijnt stil te staan om daarna weder meer en meer den equator 1e naderen. Den geheelen omvang der ecliptica deelt men, uitgaande van het lentepunt, in 360°, of ook wel in twaalf teekensvanelk30°, die volgens zekere in de ecliptica gelegen sterrenbeelden benoemd, tezamen den Dierenriem uitmaken. Daar de beide snijpunten der E. met den equator niet constant zijn, maar elk jaar omstreeks 50' en in elke eeuw 1°23' terug (westelijk) gaan (zie Precessie), zoo zijn sinds den tijd waarin bedoelde 12 teekens werden gevonden deze in de E. belangrijk versprongen, zoodat het sterrenbeeld der Visschen, dat vroeger in de laatste 30° der E. stond, thans in de eerste 30° staat, of m. a. w. dat de sterrenbeelden van den Dierenrien allen een geheele afdeeling der E. van 30° zijn versprongen. Ook de helling der ecliptica is veranderlijk; zij bedraagt thans nagenoeg 23°27' doch wordt gedurende elke eerstvolgende eeuw bijna 50" kleiner. Indien zij gedurig afnam zou tenslotte de E. met den equator samenvallen en op aarde een eeuwigdurende lente gaan heersehen; zij neemt echter niet gedurig af, maar gaat periodiek heen en weer tusschen 21° en 28°, welke grenzen zij niet overschrijden kan. Volgens de in deze gemaakte berekeningen bedroeg zij omstreeks 2000 v. Chr. bijna 23° 53'; sinds neemt zij af, tot zij omstreeks 6600 n. Chr. het kleinst en gelijk aan 22° 54' zal zijn; alsdan zal zij weder tot het jaar 19300 toenemen, 25°21' bereiken, en vervolgens weer afnemen. Deze geringe veranderingen kunnen op de jaargetijden geen wezenlijken invloed uitoefenen. In werkelijkheid beweegt zich niet de zon om de aarde, maar, de aarde om de zon ; het vlak waarin zich de zon schijnt te bewegen, is dus in werkelijkheid het baanvak der aarde, derhalve is ook de ecliptica de doorsnede der aardbaan met het hemelgewelf.