dolfijnen, DelpMnidae. Groep van Zoogdieren v/d orde der Walvischachtigen, Cetacea, en v/d fam. der Dolfijnachtigen, DelpMnoidea, welke familie zich van die der walvisschen onderscheidt door het enkelvoudig neus- of blaasgat en door het ontbreken van baarden, terwijl verreweg de meesten voorzien zijn van tanden; wegens den vormenrijkdom v/d fam. der Delphinoidea splitst men deze doorgaans in eenige kleinere groepen (zie Cachelot. Ziphidae, Narwal), in een waarvan de eigenlijke dolfijnen, DelpMnidae, vereenigd worden; deze behooren tot de walvischachtigen welke, behalve een enkel blaasgat, een meer volledig tandstelsel in beide kaken bezitten; deze groep is verreweg de soortenrijkste onder de cetaceeën; echter zijn het over het algemeen kleiner dieren dan de overige soorten dier orde; zij hebben een slank lichaam, een kleinen, niet scherp v/d romp gescheiden kop, soms snavelachtig verlengde kaken, talrijke kegelvormige tanden, een dwars staand, halvemaanvormig blaasgat, kleine staart- en borstvinnen; rugvinnen ontbreken soms: zij bewonen alle zeeën, van het hooge noorden tot aan den evenaar, bovendien rivieren en meren, soms in sterke scholen bijeen; zij zwemmen zeer vlug, zijn weinig schuw, ware roofvisschen; zij voeden zich met week-, schaal- en straaldieren; enkelen zouden ook van plantaardig voedsel leven; zij leggen onderling groote aanhankelijkheid aan den dag; wordt echter een hunner gedood, dan verslinden zij het lijk met groote gulzigheid. De wijfjes werpen na een dracht van ongeveer 10 maanden éen of twee jongen, die zij langen tijd zoogen, met groote zorgvuldigheid behandelen en tegen alle gevaar beschermen. De D. schijnen zeer langzaam te groeien en een hoogen leeftijd te kunnen bereiken; velen komen om doordat zij bij de woeste vervolging van hun prooi op het droge geraken; in den doodstrijd laten zij een gekerm hooren en storten daarbij rijkelijk tranen. De leden van de onderafdeeling der Bruinvischachtigen, Phocaenina Grey hebben een van voren afgeronden kop zonder eigenlijken snavel, en tamelijk hoog staande borstvinnen; hiertoe behooren
de Witvisch of beluga, Beluga leucas Gray, 4—6 M. lang, zonder rugvin, in de jeugd bruinof blauwachtig grijs, later bontgespikkeld, in den ouderdom bijna melkwit, bewoont de zee benoorden 50° N.B., in de nabijheid der kust, voedt zich met kleine visschen, schaaldieren en koppootigen, en geraakt al jagende in de rivieren; zij wordt door Groenlanders en Eskimo’s met netten gevangen; zijn vleesch en spek zijn welsmakend en worden voorden winter bewaard ; in dit opzicht is de beluga de belangrijkste onder de walvischachtigen; de gedroogde en gelooide huid vindt veelvuldige toepassing; de walvischvaarders beschouwen de beluga’s als de voorloopers v/d walvisch, en blijven dikwijls dagen lang in hun gezelschap, zonder ze te jagen; de Samojeden plaatsen beluga-koppen op palen, als offer voor hunne góden;
de zwaardvisch, Orca gladiator Gray, tot 9 meter lang, heeft een IV2 meter hooge rugvin, 60 cM. lange borstvinnen, een H/2 meter breede staartvin, is van boven zwart, van onderen wit, met een witte plek boven en en achter de oogen, en halvemaanvormige blauwe of purperkleurige vlekken achter de rugvin; deze soort bewoont de noordelijke zeeën, dwaalt af tot aan de kusten van Frankrijk en Japan, en kwam in de middeleeuwen veelvuldig in de Middell. zee voor; het is de fraaiste aller walvischachtigen ; door zijn zeer sterk gebit, bestaande van boven en onder uit 12 paren groote tanden, is de zwaardvisch een der meest gevreesde roofvisschen, die ook kleinere soorten van dolfijnen verslindt, en zelfs de wal- en vinvisschen aanvalt, die hij met zijn vreeselijk gebit groote stukken spek van het lichaam scheurt; hij overtreft de haai nog in vraatzucht en is uitermate moedig ; hij jaagt behalve op andere walvischsoorten ook op robben, en voedt zich ook | met visch, waardoor hij veelvuldig aan rivier- j mondingen voorkomt; de jacht op de zwaard- i visch is gevaarvol en gaat met groote moei- i lijkheden gepaard, het voordeel is gering;
de bruinvisch Phocaena communis Less. ook zeezwijn geheeten, 2—3 meter lang, heeft een stompen snoet, een matig groote rugvin, is van boven donkerbruin ot zwart, van onderen wit, leeft in de Noordzee, ook op de Nederl. kusten, en voorts in het noorden van den Atl. oceaan, zwemt ook de rivieren en hier te lande de Zuiderzee op, wordt ook in de Middell. zee aangetroffen, gewoonlijk in scholen, houdt zich gaarne op in de nabijheid der kust, jaagt voorn. den haring en den zalm, waarbij hij dikwijls de netten verscheurt, om welke reden men hem rusteloos vervolgt; zijn vleesch is welsmakend, en wordt versch en gezouten vooral door de strandbewoners gegeten; op sommige plaatsen in Italië bereidt men er een worstsoort van ; de Groenlanders nuttigen de traan, zijn huid geeft goed leer; deze dolfijnsoort volgt gaarne de schepen en verd’oor maakt de bemanning zijn vaardigheid in het zwemmen.
Tot de onderafdeeling der Grindwallen, Globiocephalina Gray, bij wier leden de kop en de schedel sterk gewelfd zijn, de borstvinnen ver naar onder staan, en de korte rugvin vóór het midden van het lichaam is geplaatst, behoort
de grindwal of zwarte dolfijn, Globiocephalus globiceps Cuv., een veelvuldig voorkomende walvisch, met een veel zwakker gebit dan de bovengenoemde soorten, waarin het getal der tanden niet bestendig is en ten hoogste 14 in de boven- en 12 in de onderkaak bedraagt; hij wordt 5—7 meter lang, is van boven glanzend zwart, met een witte, hartvormige vlek op de borstvinnen, welke vlek zich streepsgewijs achterwaarts verlengt, van onderen donkergrijs; hij leeft in scholen van soms honderd stuks bijeen; hij bewoont de noordelijke zeeën, gaat zuidelijk tot Gibraltar, vreet visch en weekdieren, en geraakt dikwijls in grooten getale op het droge, daar de dieren blindelings hun aanvoerder volgen; hiervan maakt men dikwijls bij de jacht gebruik om geheele scholen op land te drijven; de grindwal is voor de noordelijke volken een der belangrijkste visschen: zijn vleesch en spek worden versch, gezouten en gedroogd gegeten, de traan bewijst evenzoo goede diensten, de huid levert leer voor riemen, ook de beenderen worden benut.
Bij de onderafdeeling der Delphinina Gray, de dolfijnen in meer beperkten zin, is de naar evenredigheid kleine kop tot een snavelvormigen, scherp v/h voorhoofd gescheiden snoet verlengd, waarvan de kaken bezet zijn met talrijke, blijvende tanden, wier getal bij individuen eener zelfde soort verschillend kan zijn, de borstvinnen staan zijdeling, de rugvin is ongeveer in het midden v/d bovenzijde geplaatst, de halvemaanvormige staartvin is naar verhouding zeer groot; hiertoe behooren;
de tuimelaar, Delphinus tursio Fabr, een sterk, krachtig gebouwd, 3—4 /2 meter lang, van boven zwart, van onderen wit dier, dat in scholen van hoogstens 8 stuks van de Middell. zee tot de Ijszee wordt aangetroffen en zeer snel zwemt;
de eigenlijke dolfijn Delphinus delphis L., 2—2V2 meter lang, is van boven zwart, in het groene spelend, van onderen blinkend wit, aan de zijden spaarzaam gevlekt, heeft lange borstvinnen, langwerpige oogspleten, en buitejgewoon kleine ooren; het blaasgat ligt tusschen de oogen ; hij bewoont de zeeën v/h noordelijk halfrond, zwemt ook dikwijls de rivieren op. leeft meest bij 6—10 stuks, doch ook wel in groote re scholen bijeen, en legt in bijzondere mate de alle dolfijnsoorten eigene speelschheid aan den dag; zij omzwerven de schepen, gedurig duikend, onophoudelijk zoodra zij de oppervlakte bereiken waterstralen omhoog blazend; zij jagen visschen, schaaldieren, weekdieren, vooral ook vliegende visschen; het wijfje werpt 1 of 2 jongen, welke eerst na 10 jaren volwassen zouden zijn; de dolfijn genoot reeds oudtijds een zekere bescherming, en wordt nog heden zelden gejaagd (hetgeen dan meest geschiedt door hem op land te drijven), hoewel zijn vleesch een welsmakende spijs uitmaakt; verschillende bestanddeelen van dit dier (de lever, de traan) golden vroeger als heilmiddelen ;
de inia, Inia boliviensis D’Orb., is 2—3 meter lang, is slank gebouwd, heeft een smallen, ronden, stijfbehaarden snavelsnoet, aan het boveneinde uitgesneden borstvinnen, en een zeer smalle rugvin, en is van boven bleekblauw, van onderen roserood; deze soort bewoont de rivieren van Zuid-Amerika, tusschen 10—17° Z. B.; zij zwemt langzaam en rustig, meest in kleine scholen, en leeft van visch en van in het water gevallen boomvruchten ; het vleesch is taai en wordt slechts bij sterken honger gegeten; het spek en de huid hebben weinig waarde; daarom en omdat omtrent dit dier allerlei wonderlijke fabelen in omloop zijn, wordt het weinig gejaagd.
Ook in den Ganges komt een dolfijn voor, Platanista gangetica Cüv., een soort met langen, dunnen snavel, welke tot 2 meter lang wordt, van versche vruchten leeft, en wegens zijn vermeend geneeskrachtig spek ijverig wordt gejaagd.
De dolfijn was in de oudheid symbool en attribuut van Neptunus, en later van vele zeesteden (Tarente, Gades, Messinaj en kustlanden. De oude dichters gaven gloedvolle beschrijvingen van het leven dezer dieren (Arion) en schreven hem een onbaatzuchtige toegenegenheid jegens den mensch toe; ook in de beeldende kunsten speelden de dolfijnen een belangrijke rol. Dolfijnen hielpen Neptunus Amphitrite vinden. De verhalen der ouden omtrent een zeLere kameraadschappelijke samenwerking tusschen deze visschers en zeelieden bij de zeevisehvangst hebben in den lateren tijd door nauwgezette waarnemingeenigermate bevestiging erlangd.