(Inflorescential of bloeistand. In het algemeen een oneigenlijke benaming voor een vereeniging van bloemen, waarbij iedere bloem met een afzonderlijk bloemsteeltje langs den algemeenen bloemsteel of de bloemspil (Racliis) is ingehecht.
Indien dat gedeelte des stengels, ’t welk de bloemen draagt, een bijzonder duidelijk afgebakend geheel vormt, dat zich kenmerkt door de afwezigheid van stengelbladen, dan noemt men het bloeiwijze (Seubert; Oudemans).Tegenover de plaatsing der bloemen die men met den naam van B. aanduidt, staat de alleenstaande of verspreide (flores sparsi) die in de letterlijke boteekenis evenzoo een bloeiwijze is. De hoofdas der B., indien deze wil. De taak die duidelijk ontwikkeld is, heet bloemspil (rhachis); bij saamgestelde bloeiwijzen gebruikt men ook de benamingen algemeenen en bijzonderen bloemsteel. De bladachtige voortbrengselen die aan de bloeiwijze voorkomen noemt men schutblaadjes (bracteae); mislukken de schutblaadjes ten volle, dan noemt men de takken der bloeiwijze „aan hun voet naakt”. De bloeiwijzen worden meestal in twee klassen of groepen gesplitst, nl. de onbegrensde bloeiwijze (inflorescentia indefinitae), bij welke de hoofd-as niet in een bloem eindigt, en de begrensde bloeiwijze (inflorescentia definitae), bij welke alle assen door een eindbloem worden afgesloten. Elke categorie omvat een reeks bloeiwijzen; tot de eerste behooren de aar (spica), de tros (racemus), de tuil (corymbus), de pluim (panicula), het scherm (umbella), het hoofdje (capitulum) en het korf je (calathium); tot de tweede behooren het bij scherm of de bloeitop (cyma), de bundel (fasciculus) en de bloemkoek (coenanthium).
Doorgaans ontluiken de bloemen in de volgorde harer plaatsing; bij de onbegrensde bloeiwijze ontluiken de het laagst aan de as voorkomende bloemen dus het eerst, terwijl bij de begrensde bloeiwijze die ontluiking of ontplooiing gelijken tred houdt met den graad van vertakking. Bij de begrensde bloeiwijze gaat de ontluiking steeds van binnen naar buiten voort, zoodat men deze bloeiwijze ook met den naam van centrifugale of middelpuntvliedende bloeiwijze kan aanduiden; bij de onbegrensde bloeiwijze met een verkorten bloemspil, als bij het scherm en het hoofdje, volgt de ontluiking een omgekeerden weg, waarom men hierbij ook wel van centripetale of middelpuntzoekende bloeiwijze spreekt.
Aar (spica); dit is een B. bij welke aan een onbegrensde bloemspil ongesteelde of kortgesteelde bloemen bevestigd zijn, waardoor zij een min of meer rolronde gedaante krijgt weegbree); de aren der grassen (rogge, tarwe) onderscheiden zich van de echte aren doordat bij haar, ter plaatse van de afzonderlijke bloemen, veelbloemige aartjes (spiculae) voorkomen, zoodat zij tot de samengestelde bloeiwijzen behoort (zie beneden); aren met een slappe, later afvallende spil (berken, wilgen) heeten katje (amentum); is de spil der katjes stijf en met blijvende, verder uitgroeiende schubben bezet, dan noemt men de bloeiwijze kegel (conus s. strobilus), als bij de Coniferen.
Tros (racemus); deze bloeiwijze onderscheidt zich van de aar, doordat hier alle bloemen duidelijk gesteeld zijn (hyacint).
Tuil (corymbus); dit is een trosbloeiwijze, waarbij de onderste bloemsteelen merkelijk langer zijn dan de bovenste, zoodat de bloemen in een min of meer gewelfd vlak komen te liggen.
Pluim (panicula); deze bloeiwijze draagt vertakte nevenassen, wier splitsing naar boven gaandeweg afneemt, zoodat de bloeiwijze over het geheel pyramidaal wordt; hiertoe worden de bloeiwijzen der meeste grassen gerekend, welke, evenals de aar, weer door kleine aartjes op de plaats der afzonderlijke bloempjes worden gevonden.
Scherm (umbella); hieronder verstaat men de bloeiwijze, waarbij de bloemsteelen schijnbaar uit één punt ontspringen; bij de schermdragende gewassen splitsen zich de bloemsteelen, die uit- hetzelfde punt schijnen te ontspringen, verder in meerdere steeltjes; in dit geval spreekt men van een saamgesteld scherm en worden de schermvormende takken van den tweeden rang schermpjes (umbellulae) genoemd.
Hoofdje (capitulum); bij deze bloeiwijze is de spil dik en zijn de bloemsteeltjes weinig ontwikkeld, zoodat in het algemeen een ronden of langwerpig ronden vorm ontstaat.
Korfje of bloemkorf je (calathium); deze bloeiwijze verschilt niet wezenlijk van de voorgaande, en kan beschouwd worden als een hoofdje met een dikke en meest schijfvormig verbreede spil, welks bloempjes omgeven worden door een gemeenschappelijk omwindsel, dat uit dicht op elkander staande schutblaadjes bestaat; dit omwindsel, ook wel algemeene kelk geheeten, vormt een krans of is spiraalsgewijs gerangschikt en loopt niet zelden in doornen (bij de distels en klitten) of in een diep ingesneden aanhangsel uit; het bovenvlak van het verbreede stengeldeel heet bloembodem (receptaculum) en is soms vlak, soms gewelfd. Het korfje is de kenmerkende bloeiwijze van de Compositen.
Bijscherm of bloeitop (cyma), hierbij ontspringen onder de bloem, die de hoofdas afsluit, twee, drie of meer neven-assen, die zich voorts elk nogmaals splitsen en daardoor vertakkingen doen ontstaan; vormt het bijscherm meerdere neven-assen, zoo spreekt men van een pleiochasium; zijn er slechts twee neven-assen voorhanden, van een dichasium. De op een biischerm gelijkende bloeiwijze der Juncaceeën enz. noemt men ook wel bloemspies (anthela).
Bundel (fasciculus s. glomerulus), noemt men een bloeiwijze in den vorm van een bijscherm, dat door verkorting der stengelleden dicht ineengedrongen is; zij komt in dit opzicht overeen met het hoofdje der onbegrensde bloeiwijze (voorbeelden duizendschoon, anjelier).
Bloetnkoek (coenanthium) eindelijk heet de bloeiwijze, waarbij de takken eener bijschermachtige bloeiwijze tot een vleezige massa ineensmelten.
Bij de saamgestelde bloeiwijzen herhaalt zich de regelmatige vertakking volgens hetzelfde type, als bij de aren der Grassen en de schermen der Umbelliferen, of wei de verschillende vormen van bloeiwijze derzelfde klasse nemen aan de saamstelling deel.