L. Plantengeslacht van de Familie der Lelieachtige Planten (.Liliaceae), behoorende tot de klasse der Eénzaadlobbigen (.Monocotyledones) met omstreeks 250 soorten verspreid over Europa, Noord-Afrika, MiddenAzië en Noord-Amerika. — bloemdek met vrije of naar beneden saamhangende blaadjes; meeldraden (6) hypogynisch, helmdraden eenigszins afgeplat; helmknoppen ruggelings met den helmdraad verbonden; eierstokken om den voet van den stijl diep ingedrukt; doosvrucht met één- of tweezadige hokjes; zaden bijna driekant.
Het zijn bolgewassen met een enkelvoudig eindelingsch bloemscherm, dat vóór den bloei in een scheede is opgesloten: nevens de bloemen geven enkele soorten kleine bolletjes uit, waardoor de plant zich eveneens kan vermenigvuldigen. Alle soorten van het Allium-geslacht bevatten een scherpe, zwavelhoudende vluchtige olie, waaraan zij hun geur danken. De voornaamste soorten zijn:Allium ampeloprasum, breedbladig look — stengel platbladig en kroondragend, kroontje bolrond, meeldraden 3-puntig; de stengel is 1 meter hoog, de bloemstengels zijnpaarsch, de bloemen wit, meeldraden iets langer dan de bloemen;
Allium porrum, prei — stengel als vorige soort, meeldraden driepuntig, komt voor over geheel Europa en wordt in moestuinen gekweekt en in de keuken veel gebruikt; zij bezit verhittende eigenschappen, doch minder sterk dan look én uien; vroeger veel gebruikt als ontlastingbevorderend geneesmiddel, terwijl het uitgeperste sap tegen venijnige beten werd aangewend; het zaad der prei wordt gezegd urine . af te zetten, minnelust op te wekken en sommige bloedvloeiingen te stillen;
Allium lineare, smalbladig look — stengel kroondragend en platbladig, kroontje bolrond, meeldraden driepuntig en ter dubbele lengte der bloem, bloem roodachtig, voortkomende uit een tweehoornige scheede, wortels langwerp bolvormig met vele vezelen; de stengel wordt 1 meter hoog; komt voor in Siberië;
Allium rotundum, rondhoofdig look — stengel als vorige soort en drie voet hoog, meeldraden driepuntig, kroontje bolrond; de bladeren zijn grasachtig, vrucht en zaden als van allium porrum; komt voor in zuidelijk Europa;
Allium victorialis, berglook of adderlook, — stengel platbladig kroondragend, kroontje rondachtig, meeldraadjes lancetvormig en langer dan de bloem, bladeren ovaal, wortelen rondbollig, met reuk en smaak als allium sativum: komt voor in Bohemen, Silezië, enz.:
Allium magicum — stengel als vorige soort, de oksels der bladeren geven steeltjes uit met een bolletje, dat in den grond gestoken wortel schiet en een nieuwe plant voortbrengt; cle wortelbol is vrij groot, bloemen wit;
Allium obliquum, scheefbladig look — meeldraden driemaal zoo lang als de bloem, stengel twee voet hoog; de wortel beeft een scherpen reuk; komt voor in Siberië;
Allium sativum, knoflook — platbladige boldragende stengel, saamgestelde wortel, meeldraden driepuntig; de drie voet hooge stengel dezer soort wordt in den grond omgeven door een menigte bolletjes, die het bekende look uitmaken; het kleine boofdje op den stengel bevat, behalve de bloempjes, bolletjes die tot voortplanting kunnen dienen; sommige bloempjes toch hebben geen meeldraden, doch alleenlijk een blaasje, dat een bolletje wordt. In oostersche landen wordt deze looksoort gebruikt bij bet bereiden van spijzen; ook maken de Italianen, Hongaren, enz. er gebruik van; het knoflook wekt bij matig gebruik den eetlust op en versterkt de maag; het eten ervan deelt den adem een zeer scherpen, onaangenamen geur mede;
Allium scorodoprasum, slangelook — platbladige bloemdragende stengel, gekartelde bladeren, meeldraden binnen de bloem besloten en driepuntig; groeit in weilanden;
Allium moschatum, — kroondragende stengel, bladeren spilrond, bet kroontje getopt, bloemblaadjes spits, bloemen vuilwit met bruine strepen, zaadhuisje pyramidaal; komt voor in Zuid-Frankrijk en Spanje;
Allium vineale, kraailook, ook wilde of hondelook, — boldragende stengels met spilronde bladeren, meeldraden driepuntig en boven de bloem uitstekend, het steeltje dat den helmknop draagt langer dan het platte onderstuk; de wortel bestaat uit vele bolletjes, verschillend van grootte, met de platte zijden aan elkaar gevoegd, zoodat zij tezamen een bol uitmaken, wit van kleur; de twee voet hooge stengel draagt bladeren van een voet lengte; het is een gevreesd onkruid op bouw- en weilanden; de bollen worden soms, evenals die van a. sativum, genuttigd; haar stank is nog onaangenamer;
Allium odorum, reuklook — naakte rondachtige stengel, gegleufde bladeren die van onderen hoekig zijn, kroontje getopt; deze soort wordt een voet hoog; de bloemscheede is kort, met vliesjes tusschen de bloemsteeltjes, die langer zijn dan de bloemen, welke wit van kleur zijn en aangenaam rieken; zuidelijk Europa;
Allium nigrum — naakte ronde stengel, rechte bladeren, halfrond kroontje, opstaande langwerpig eironde bloemblaadjes, scheede gesplitst en tweedeelig; meeldraadjes in de bloem besloten; komt voor in Algerië en Zuid-Frankrijk;
Allium ursinum, daslook — naakte driekantige stengels, bladeren breed, langwerpig of langwerpig-lancetvormig, lang-gesteeld, bloemen wit, dunne meeldraadjes, zaden rimpelig en zwart; dit om zijn afschuwelijken geur zeer gevreesd onkruid, dat door het vee gegeten den smaak der melk, der boter en der kaas bederft, komt voor zoowel in zuidelijk als in noordelijk Europa, ook in Nederland;
Allium cepa, ui, cipel — naakte stengel, buisvormige, opgeblazen bladeren, kogelronde schermen; het hoofdje van den stengel wordt bij het in ’t zaad schieten zoo zwaar dat het dikwijls naar beneden hangt en den stengel knakken doet ; de bolwortel is knolrond en laat geen zijbolletjes uit; deze bol, de eigenlijke eetbare ui, kan zeer omvangrijk worden; de rauwe ui is zeer scherp, bij het schillen doen zij de oogen tranen ; zij bevorderen de ontlasting, doch deelen de urine, den adem enz. een onaangenamen geur mede; de smakelijkste soort groeit in Egypte;
Allium fistulosum, ajuin, spaansche ui — stengel naakt, niet langer dan de bladeren en slechts een voet hoog; in reuk en hoedanigheden komt deze soort vrijwel met de vorige overeen, de scherpheid is echter minder;
Allium schoenoprasum, bieslook — stengel onbehaard, niet langer dan de bladeren, welke rond en draadachtig zijn, bloemen rozerood of violet, bloemscherm zonder bolletjes, zaadhuisje kegelrond stomp en driekleppig, zaden driehoekig, zwart van kleur, de wortelbolletjes die saamgedrukt en ovaal zijn, hebben een sterken lookgeur; de bladeren worden, klein gesneden, als toespijs of wel in sausen, soep, enz. gebruikt; het kruid groeit op vochtige weilanden, langs rivieren.