ZWEETEN, (zweette, heeft gezweet), vocht uitwasemen, zweet van zich geven: onder de armen zweeten;
— bloed zweeten, het zweet is een weinig rood gekleurd van bloed;
— (fig.) etter en bloed zweeten, geweldig zweeten en beangst zijn; ik zweet er van, dat kostte mij moeite;
— ergens op zweeten, een zeer moeilijken arbeid verrichten;
— ik kan hem wel zweeten, hij staat verre beneden mij (in kennis, in bekwaamheid);
— de examinandi laten zweeten, hun lastige vragen te beantwoorden geven;
— de persen doen zweeten, zeer veel te drukken geven;
— (jag.) bloeden;
— vochtig worden en uitslaan: bij dooi weder zweeten de muren en het houtwerk;
— (leerl.) huiden zweeten, met zout bestrooien en geruimen tijd in eene warme ruimte laten liggen, zoodat het zweet er uit komt en ze beter onthaard worden;
— (in ijzergieterijen) beginnen te smelten. ZWEETING, v. (-en), het zweeten.