ZWANENHALS, m. (...zen), hals van een zwaan; (fig.) zeer lange hals: iem. met een zwanenhals;
— paard met een zwanenhals;
— (bouwk.) closet met langen omgebogen hals;
— (zeew.) drager van de roerpen: zware gebogen ijzeren dekplaat waarvan de grootste arm op het end der roerpen sluit;
— vooruitspringend verbindingsstuk van de scheg, door eene haaklasch aan de woelingsknie verbonden en daarmede als ’t ware een geheel uitmakende, ook ruggegraat geheeten;
— eene der gebogen ijzeren stangen buiten boord waar eene sloep in hangt, davit.