ZOOM, m. (-en), omgeslagen en vastgenaaide rand aan kleedingstukken: de zoom van een rok; zoomen aan een zakdoek; een zoom vouwen, leggen, lostornen;
— rand, zelfkant: de zoom van het laken;
— (fig.) kant, boord, buitenrand: de zoom van het bosch, van den akker; de zoom van het oor; de zoom der baarmoeder; de zoom van den krater;
— (plantk.) het verwijde, meest uitgespreide bovenste deel van een vergroeidbladig bloembekleedsel;
— (aan molenwieken) de latten en planken waarop de zwichtborden liggen, langs eene der zijden van de molenroede. ZOOMPJE, o. (-s).