ZOOM
Zoom
Wiktionary (2019)
zoom - Zelfstandignaamwoord 1. buitenrand 2. tegen uitrafeling beschermende omslag van het uiteinde van een kledingstuk ♢ Ik moet er nog even een zoom in zetten. zoom - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zomen ♢ Ik zoom...
Muiswerk Educatief (2017)
zoom - zelfstandig naamwoord 1. omgeslagen en vastgenaaide rand onderaan een kledingstuk ♢ de zoom van je jurk hangt eruit! 1. de zoom van het bos [de rand ervan] Zelfstandig naamwoord: zoom ...
Wouter van Boesschoten, Wieneke van Breukelen, Ton Konings m.m.v Henriette Coppens, Eefje Lonis, Jos van Waterschoot & Simon Wienke (2002)
Een zoom: 1) (beeldend): zie zomen en zoomband; 2) (film): lijkt op een camerabeweging maar is het niet omdat m.b.v de lens van de film-camera het onderwerp dichterbij komt (inzoom) of verder weg gaat (uitzoom).
B.D. Poppen (2000)
Scherpe, vrij rechte afscheiding van donkere wolk en een lichter, soms fel wit gedeelte daaronder. Bij het passeren zal de wind flink toenemen en ruimen.
Henk Vreekamp (1989)
in een vloeiende opnamebeweging dichterbij halen van een onderwerp door wijziging brandpunt van de lens.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: