VOUWEN - (vouwde, heeft gevouwen), in vouwen leggen: het linnengoed, de couranten, gedrukte vellen vouwen ;
— de handen vouwen, ze ineenleggen (tot bidden);
— gevouwen worden: dit linnen vouwt niet gemakkelijk. VOUWING, v. (-en), het vouwen ; plooiing.
VOUWER, m., VOUWSTER, v. (-s), die vouwt; courantenvouwer; plooier, plooister.