ZOETSAPPIG, bn. bw. (-er, -st), sappig en zoet, inz. fiauwzoet; (fig.) laf, zouteloos: zoetsappige praat; een zoetsappige kerel;
— overdreven vriendelijk : met een zoetsappig gezicht; zich zoetsappig alles laten welgevallen, geduldig, gedwee. ZOETSAPPIGHEID, v.