ZIEKELUK, bn. (-er, -st), telkens ongesteld, inz. tengevolge eener kwaal : hij is nogal ziekelijk;
— (fig.) een ziekelijk gevoel, overdreven, overspannen, waarbij men het verstand het zwijgen oplegt;
— eene ziekelijke opvatting van den godsdienst, onverstandig, dwaas;
— de ziekelijke toestand van een of ander vak, de ongunstige toestand, waarin voorloopig weinig te doen is. ZIEKELIJKHEID, v.