WINDVEER, v. (-en), (zeew.) windvoorspellende streep in de lucht;
— (timm.) dunne wigvormige latjes aan den bovendorpel van het onderraam en aan den onderdorpel van het bovenraam bevestigd om de ramen vrij te laten loopen en toch eene goede afsluiting te hebben;
— (aan houten gebouwen met spits toeloopenden gevel) de planken die aan weerskanten langs den gevel zijn gelegd, van den nok tot de worm ten;
— (zeew.) billen, achterwerk; verlengstuk der rantsoenhouten; verlengstuk der achterboorden; de wind komt langs de windveer in, schuin achterin.