WILLIG, bn. bw. (-er, -st), bereid (tot), genegen, gedienstig : willige menschen; ik was daartoe willig, gewillig;
— volgzaam, gehoorzaam : willige kinderen; een willig paard, mak;
— gezocht, gewild, goeden aftrek hebbende: de boter iets williger; willige beurs, beurs met hooge koersen; willige berichten, dat de prijs willig, iets hooger is; de fondsen zijn willig, rijzen;
— vrijwillig: willige verkooping, verkooping uit vrije keus;
— een willig meisje, los van zeden;
— eene willige merrie, speelsoh, tochtig. WILLIGHEID, v. goede wil; gedienstigheid, bereidvaardigheid; goede aftrek; hoogere beursprijs; dartelheid.