VERSTOREN - (verstoorde, heeft verstoord), hinderen, belemmeren : de rust, den vrede verstoren ;
— boos maken, tergen: hij is dadelijk verstoord;
— vernielen, bederven, uithalen : vogelnestjes verstoren. VERSTORING, v. (-en), het verstoren; stoornis; hinder, belemmering ; vernieling; ramp, onrust.