VERSTELD - bn. verbaasd, verschrikt, onthutst: versteld staan;
— (gew.) de wagen zit versteld, kan nietvoort (doordien hij, op een slechten weg b.v. met een of meer wielen in een kuil is geraakt); (fig.) nu zit mijnheer versteld, nu kan hij niet weg. VERSTELDHEID, v. groote verbazing, verbaasdheid, schrik.