VERBLIJVEN - (verbleef, heeft en is verbleven), blijven, voortdurend zijn : ik verblijf uw vriend (aan het einde van een brief); zich ophouden : wij denken te Parijs eene maand te verblijven;
— berusten; aan of bij hem verbleef de zaak, hij moest er verder voor zorgen. VERBLIJVING, v. het verblijven.