UITTREDEN - (trad uit, heeft en is uitgetreden), uittrappen;
— naar voren, naar buiten treden; (w. g.) uitpersen door er op te treden: druiven uittreden;
— tredende uithollen : die steenen, die trappen zijn uitgetreden;
— tredende bewerken: turf, klei uittreden;
— (fig.) zijn ontslag nemen als lid eener vereeniging. UITTREDING, v. het uittreden; ontslag.