Gepubliceerd op 02-12-2018

Tij

betekenis & definitie

Tij - o. (-en), getij, duur van eb en vloed; opkomend tij, wassend water; afgaand tij, vallend water; doodtij, flauw opkomend water, (ook fig.) geen handel; hoog tij, wanneer de vloed het hoogste staat; laag tij, wanneer de eb ophoudt en de vloed gereedstaat op te zetten;

— het tij doodzeilen, stoppen, beletten dat het tij een schip uit zijn koers drijft, (fig.) tegengaan, weerstand bieden;
— tij kavelen, naar het tij gissen; (fig.) hij weet zijn tij wel te kavelen, hij weet zijn slag te slaan, zijn tijd goed waar te nemen;
— springtij, de hoogste tijen bij nieuwe - en vollemaan;
— vergast tij, het tij is te gast, het tij komt niet opzetten;
— het tij laten verloopen, de gelegenheid laten voorbijgaan; als het tij verloopt, verzet men de bakens, zie op BAAK.