Wat is de betekenis van Tij?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

tij

tij - Zelfstandignaamwoord 1. de periodieke wisseling van de waterstand met eb en vloed. Synoniemen getijde, getij Antoniemen ontij ??

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

tij

tij - zelfstandig naamwoord 1. de afwisseling van hoog en laag water bij de zee ♢ het is om vier uur laag tij 1. opkomend tij [periode waarin het vloed wordt] 2. het tij keren...

2024-04-24
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

tij

(het), (ook:) duur van een tij, zes uur. Zijn effect, in de boven Commewyne gelegen, was ruim twee tij roelens van de stad verwijderd. Voetnoot: Een tij roeiens is zes uur (van Schaick 1866:107; oudste vindpl.). - Syn. water (3). -Samenst. tijstoppen.

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Tij

s.n., tij (it).

2024-04-24
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Tij

o. (-en), 1. elk van de ongeveer zes uur durende tijdruimten gedurende welke de zee afwisselend opkomt en afloopt; de opkomende of neergaande beweging waarin de zee afwisselend zolang verkeert: hoog tij, wanneer de vloed het hoogste staat; laag tij, wanneer de eb ophoudt en de vloed gereedstaat op te zetten; dood tij, de tijd, bij de kentering van...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

tij

o. tijen (uit: getij: eb en vloed): opkomend tij, wassend; vallend tij, dalend; doodtij en springtij, z. ald.; het tij laten verlopen, de gelegenheid laten voorbijgaan; spreekw. Als het tij verloopt, verzet men de bakens, als de stroom verloopt, worden de bakens verlegd; fig. als de omstandigheden veranderen, neemt men andere maatregelen.

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

tij

o. (-en) getijde : het komt op, valt; springtij. Gez. alle heelt weertij, alles is aan verandering onderhevig; het laten verlopen, de gelegenheid laten voorbij gaan; zijn vergissen, iets niet goed berekenen of zijn kans verzuimen. →: stroom.

Wil je toegang tot alle 15 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Tij

[uit getij(de)], o. (-en), 1. eb en vloed: hoog tij, vloed; laag tij, eb; dood tij, de kentering van eb en vloed, wanneer er weinig stroom is; (fig.) toestand dat er geen handel is, niets omgaat; 2. het tij laten verlopen, de gelegenheid laten voorbijgaan; als het tij verloopt, moet men de bakens verzetten, als de omstandigheden zich wijzigen, neem...