Telen - (teelde, heeft geteeld), door geslachtelijke vermenging voortbrengen, het aanzijn geven aan : ieder dier teelt zijns gelijke; Abraham teelde Isaäk en Jakob;
— kweeken (eig. en fig.): vruchten, aardappelen telen; schapen telen; ledigheid teelt ondeugd. TELING, v. het telen, voortbrenging (van kinderen enz.); de opbrengst van teelland.