Striem - v. (-en), streep, teeken (door een slag met eene zweep, een touw enz. achtergelaten): de striemen waren nog zichtbaar;
— (fig.) slag: iem. een striem in ’t gezicht geven;
— (zeew.) binnenrahout: gangwegers, langs den bovenkant der poorten tegen het potdeksel van het opperdek gelegd en over de geheele lengte van het schip doorgaande. STRIEMPJE, o. (-s).