Gepubliceerd op 06-12-2018

SCHROEF

betekenis & definitie

SCHROEF - v. (...ven), een enkelvoudig werktuig van metaal of hard hout, dat uit een schroefdraad bestaat, die zoodanig om een rechten cirkelvormigen cilinder is gewonden, dat hij met de as er van gestadig denzelfden hoek vormt; gewoonlijk beweegt hij zich in eene moer ; soms is de moer beweeglijk en de schroef vast: schroef en moer ;

— eene schroef aanzetten, vastdraaien ;
— de schroef is verloopen, de schroefdraad sluit niet meer in de schroefgangen der moer ;
— de schroeven van eene pers wat aandraaien, sterker persen ;
— iets met eene schroef vastmaken;
— (spr.) alles staat op losse schroeven, alles is onzeker, er valt niet op te bouwen;
— hiermee wordt alles op losse schroeven gezet, nu kan men nergens meer staat op maken;
— de schroeven wat aandraaien, met moer klem, met meer kracht optreden;
— de schroef van een kurketrekker ;
— eene schroef zonder einde, een schroefdraad waarvan de windingen in de tanden van een rondsel grijpen, zoodat dit bewogen wordt door het omdraaien der schroof;
— (plantk.) eene bloeiwijze als een ongevorkt bijscherm waarvan voortdurend aan ééne zijde de takken ontbreken ;
— werktuig dat met eene schroef geopend en gesloten wordt om , daarin iets vast te zetten, dat bewerkt moet worden: bankschroef, lijmschroef, klemschroef enz.;
— aan speeltuigen, houten pin om de snaren te spannen;
—schroef van Archimedes, tonmolen, schroefpomp ;
— aan schroefbooten, een rad van drie bladen gewoonlijk, dat zich bij het roer onder het schip bevindt en, door stoom in beweging gebracht, dient om de boot te bewegen ; schroef van Mangin, eene vierbladige schroef waarvan de bladen twee aan twee achter elkander geplaatst zijn ; schroef van Hirsch, schroef waarvan de bladen van de as naar den omtrek versmallend uitloopen, om de drukking gelijk te verdeelen ; schroef van Woodcroft, schroef met toenemenden spoed in de lengte en afnemend naar den omtrek; schroef van Griffith, de schroefbladen zijn bevestigd op een bol, in plaats van op een cilindervormigen bos.
SCHROEFJE, o. (-s).