Scheede - (-n), SCHEE, v. (-ën), ding hetwelk een voorwerp van de overige scheidt en het in zijne holle ruimte ontvangt, inz. een leeren koker, waarin men snijdende voorwerpen steekt: de scheede van een degen; een mes in eene schee dragen;
— (fig.) het zwaard in de scheede steken, den oorlog staken;
— voorwerp dat min of meer den vorm eener scheede heeft, omkleeding van sommige deelen der dieren of planten: de snuit van vele insecten zit in eene scheede;
— (ontl.) moederschoede, het voorste deel, de ingang der baarmoeder: een krans in de scheede brengen;
— (plantk.) bladscheede; dop. SCHEETJE, o. (-s).