Het begrip schaar heeft 5 verschillende betekenissen:
1. schaar - schaar - v. (scharen), menigte, groote verzameling van menschen, hoop, rij : de legerscharen; eene groote, talrijke schaar van toehoorders; heldenschaar.
2. schaar - schaar - v. (scharen), werktuig om te snijden (uit twee op elkander draaiende lemmers bestaande);
— de schaar in iets zetten, er aan beginnen te snijden;
— (fig.) daar hangt de schaar uit, het is daar duur, men wordt er geschoren; een stuk goed door het oog van de schaar halen. wat de kleermaker stil achter houdt, wat hij aan zijne klanten ontsteelt;
— dat is als met een schaartje geknipt, juist zoo als het wezen moet;
— instrument in de verloskunde in gebruik;
— (stoomw.) de schaar van Googh, een excentriekschaar met de kromming naar de stoomschuif; schaar van Stephenson, koppelaar der stangen van twee excentrieken (één voor vooruit, en één voor achteruit) met eene kromming naar de stoomschuif;
— schaar van een ploeg, een enkel breed scherp blad onder aan den ploeg;
— de scharen der kreeften en krabben, de knijpers. SCHAARTJE, o. (-s), kleine schaar;
— het ging tusschen hen ongemakkelijk van het schaartje, geducht er van langs.
3. schaar - schaar - v. (scharen), (gew.) gemeenschappelijke weide; kudde die er graast; één stuk vee; (gew.) eenheid voor grazende runderen; eene koe rekent men gewoonlijk op 1 schaar, eene vaars op ¾ schaar en een pink op ½ schaar; een weiland verhuurd op conditie van 20 scharen, mag dus slechts begraasd worden door 20 koeien, 26 vaarzen of 40 pinken.
4. schaar - schaar - v. (scharen), (plantk.) akkervederdistel.
5. schaar - schaar - v. (scharen), (gew.) oever, schoor, schor; schaardijk.