Gepubliceerd op 24-02-2020

Roos

betekenis & definitie

Het begrip roos heeft 2 verschillende betekenissen:

1. roos - roos - v. (rozen), (plantk.) het geslacht rosa, tot de familie der roosachtigen behoorende, in vele variëteiten gekweekt en waarvan er 7 soorten in Nederland in ’t wild voorkomen, als : de Fransche roos, ook wel aardroos geheeten, die de roode rozebladeren der apotheken oplevert: kaneelroos ; pimpernelbladige roos; appeldragendc roos ; viltige roos ; hondsroos, ook wilde roos, wilde bottelroos en wiepedoorn geheeten, en egelantierroos ; bloem van eene dezer planten;
— Geldersche roos, de gewone sneeuwbal of balroos;
— (R. K.) de gouden roos, de van goud vervaardigde ring met edele steenen bezet, dien de paus in tegenwoordigheid der kardinalen op den vierden Zondag der Vasten plechtig wijdt en als bijzondere onderscheiding iemand vereert;
— elk voorwerp dat den vorm eener roos heeft. of welks gedaante die eener roos nabij komt: roos van linten, van papier;
— het mikpunt der schietschijf, dat zich in het midden bevindt: ik heb drie rozen geschoten, d. i. driemaal de roos der schijf getroffen ;
— schijf van het kompas ;
— (bouwk.) knop waarin de naden van een Gothisch gewelf samenloopen ;
— dunne diamant, van schoon water, van boven met facetten, van onderen plat;
— (jag.) de rand die het gewei van het grof wild omvat;
— de blos der wangen : zij loopt met de rozen op de wangen ; de rozen van hare wangen, lippen verbleekten ;
— maagdom: zij is haar roosje kwijt, zij is geene maagd meer;
— men behoeft de roos op den steel niet te laten verwelken, schertsend gezegd tegen ouders, om niet al te wijs met hunne dochters te zijn ;
— dat roosje is al te vroeg geplukt, als aanduiding van een gevallen meisje ;
— (in spr.) geen rozen zonder doornen, alles heeft zijne onaangename zijde;
— wie de roos wil plukken, moet de doornen niet ontzien, wie het genot van iets hebben wil, moet daar ook den last van dragen;
— de rozen vallen af, maar de doornen blijven, het genot is soms van korten duur, terwijl de naweeën zich langer doen gevoelen ;
— slapen als eene roos of op rozen, zeer gerust slapen;
— iets onder de roos vertellen, in het geheim;
— de tijd baart rozen, na verloop van tijd komt er verandering ten goede;
— als hij lacht, dan sneeuwt het rozen, hij lacht zelden of nooit;
— hij gaat op rozen, alles loopt hem mee ; hij wandelt niet op rozen, hij is in niets voorspoedig ;
— de Roode en de Witte roos, het huis van York en het huis van Lancaster, die in ’t begin der vijftiende eeuw langen tijd in Engeland vijandig tegenover elkaar stonden. ROOSJE, o. (-s), kleine roos in alle bet.; inz. zeer kleine diamantjes waarvan er 20, 30 of 40 in een karaat gaan.

2. roos - roos - v. (erysipelas) eene met koorts gepaard gaande huidontsteking, door bacteriën veroorzaakt en die steeds van eene wonde of van de slijmvliezen uitgaat; bij genezing schilfert de huid af ;
— roos op het hoofd hebben, huidschilfers.