Roekeloos - bn. bw. (...zer, -t), zorgeloos, lichtzinnig: roekeloos zijn geld uitgeven ;
— vermetel, al te stout: roekeloos zijn leven wagen, zich in 't gevaar begeven;
— een roekeloos leven leiden, een goddeloos leven leiden.
ROEKELOOSHEID, v. (...heden), vermetelheid; (fig). waagstuk.