Roede - ROE, v. (roeden), dun buigzaam takje, teentje, inz. als strafwerktuig, één alleen of een bosje samengebonden, geesel: met de roe krijgen, geven ; (spr.) die de roede spaart, haat zijn kind, wil men zijne kinderen goed opvoeden, dan moet men ze soms bestraffen; onder iemands roede zijn, aan iem. geheel en al onderworpen zijn;
— der roede ontwassen zijn, niet meer onder de tucht staan, zelfstandig kunnen of willen handelen;
— de roede kussen. zich aan de tuchtiging geduldig onderwerpen; (fig.) de roode roede, de beul; de roede is reeds geheven, de straf dreigt;
— (gew.) de roe is van 't gat, de geesel is voorbij, het gevaar dreigt niet meer;
— hij krijgt de roede op den schoorsteen, met St. Nikolaas in plaats van lekkernijen of geschenken krijgt hij de roede ;
—riem, reep, zweep;
— kleerenklopper;
— tooverroede, wenschroede ;
— dunne staaf van ijzer of geelkoper om iets aan te bevestigen: gordijnroede, roetjes voor de trap;
— tusschenregel van een glasraam ;
— vischlat: met de roede hengelen ;
— met lijm bestreken houtje van den vogelaar;
— (wev.) vierkant latje in de groeve van den kettingboom;
— (bij voerl.) dat paard ligt op de roede, loopt rechts ;
— stang van een molenwiek ; paal van een hooiberg, bergroede;
—
(scheepst.) ra die in schuinsche richting aan den bezaansmast hangt en dient om de bezaan op te houden ;
— meetkunstig teeken, aangeduid door O ;
— lengtemaat; eene Nederlandsche roede (= 10 M.); eene Amsterdamsche roede (oud), ( = 3.76 M .); eene Rijnlandsche roede (= 3.767 M.); eene veenroede afwisselend tusschende 2½ en 5 M.; uitgestrektheid eene roede groot; eene vierkante roede, 1 Are; eene roede turf, ± 1300 stuks;
— mannelijk teeldeel;
— staart eener komeet.