Rib - v. (-ben), RIBBE, v. (-n), een van de dunne gebogen beenderen, welke zich van de ruggegraat naar het borstbeen middellijk of onmiddellijk uitstrekken en de borstholte omgeven : de ware of lange ribben, de 7 bovenste paren die naar het borstbeen gaan ; de korte of valsche ribben, de volgende 3 paren die aan elkander en de onderste ware ribben met kraakbeen verbonden zijn ; de losse ribben, die geheel los uitloopen ;
— (fig.) dat kleeft aan de ribben, daar wordt men vet van ;
— iem. op de ribben komen of iem. de ribben smeren, op zijn lichaam komen, hard slaan ;
— dat zet wat aan de ribben, dat geeft voordeel;
—men kan zijn ribben tellen, hij is bijzonder mager;
— (slag.) het vleesch tusschen de ribben en de rib zelf ; eene doorgaande rib bestaat uit halsknok, hals, dikke rib, fijne rib en muis ; een stuk van de rib, eenige ribben met het daartusschen zich bevindende vleesch ;
— dat is eene rib uit zijn schotel, dat is een onverwacht geldelijk nadeel;
— dat is eene rib uit je lijf, dat hadt ge niet verwacht, (meestal iets onaangenaams);
— (scheepst.) inhout of balk die samen het geraamte van een schip vormen ; balk, spar, krom stuk hout; kleine dwarsbalk ; hout van 7 cM. breed en dik ;
(wisk.) lijn waar twee vlakken elkander begrenzen ;
— ribbel, zie aldaar;
— (veend.) smalle strook land tusschen twee veenpiassen. RIBJE, RIBBETJE, o. (-s), kleine rib ; fijn vleesch van de rib (van slachtvee). (In deze laatste opvatting alleen ribbetje.)