Gepubliceerd op 22-11-2018

Ram (1)

betekenis & definitie

Ram (1) - RAM m. (-men), mannetje van het schaap ; rammen en ooien;

— mannetje van het konijn, rammelaar: een ram of eene voedster;
— (spr.). hij is aan een (kwaden) ram gekoppeld, hij heeft met iem. te doen, die niet gemakkelijk is;
— (fig.) wellusteling: het is een oude ram; een oude ram lust ook wel een groen blaadje, gezegd van een bejaard man, die met eene jonge vrouw verkeert of gaat trouwen;
— (jag.) mannetje der marters, bunzings en wezels;
— een der twaalf teekens van den dierenriem (aangeduid door het teeken ♈);
— (oudt.) krijgstuig, stormram. RAMMETJE, o. (-s), een kleine ram.

< >